Algemene psychologie
Basisles 1. Situering en overzicht
Psychologie = de leer van de menselijke geest
de wetenschap van gedrag en geestelijke processen
breed veld, veel specialismen
etymologisch
o psyche: ziel
o logos: leer, verklaring
Cognitieve psychologie = de wetenschappelijke studie van mentale processen zoals waarneming,
geheugen, aandacht, leren, denken en taal
input, verwerking, output
Menselijk gedrag
biologische psychologie: studie van gedrag van mensen uitgaande van principes uit de
biologie
persoonlijkheidspsychologie: bestudeert de mens als individu, de verschillen met anderen
cognitieve psychologie: studie van de afzonderlijke psychische functies en processen
ontwikkelingspsychologie: studie van het gedrag in de verschillende levensfase van de mens
sociale psychologie: studie van het gedrag van mensen in relatie tot anderen en hun
omgeving
methodenleer: studie van de onderzoeksmethoden van het empirisch onderzoek
1
,Basisles 2+3. Onderzoeksmethoden
De wetenschappelijke methode: empirische cyclus
theorie
hypothese
dataverzameling
o observatie, interview, gevalstudie, vragenlijstonderzoek, correlationeel onderzoek,
experimenteel onderzoek
analyseren van de data
o beschrijvend, inductief
Voorbeeld 1: empirische cyclus
1. Hypothese: brunettes zijn intelligenter dan blondines
2. Dataverzameling: neem IQ-test af van de groep brunettes en van de groep blondines
3.1 Beschrijvende analyse: brunettes = 102 en blondines = 99
3.2 Inductieve analyse: Is 102 significant groter dan 99? Nee
4. Theorie: blondines zijn even intelligent als brunettes
Voorbeeld 2: wetenschappelijke theorie
1. Hypothese: kinderen die suikerdrankjes drinken zullen actiever zijn dan kinderen die water drinken
2. Dataverzameling: geef kinderen verschillende drankjes en meet hun niveau van activiteit
3.1 Beschrijvende analyse: suikergroep = 3,7 en niet suikergroep = 3,5
3.2 Inductieve analyse: Is 3,7 significant groter dan 3,5? Nee
4. Theorie: suiker maakt kinderen niet hyperactief
De wetenschappelijke methode: wetenschappelijke theorie
theorie = een toetsbare verklaring voor een verzameling feiten of waarnemingen
theorie is geen vaststaand feit
het toetsen gebeurt in vier methodische stappen
o een hypothese ontwikkelen
o objectieve data verzamelen
o resultaten analyseren
o resultaten publiceren, bekritiseren en repliceren
eigenschap: een theorie kan feiten verklaren en kan worden getest
De empirische cyclus
1. Hypothese
= een weerlegbare of falsifieerbare voorspelling van de uitkomst van een wetenschappelijk
onderzoek, een bewering over de relatie tussen variabelen
twee hypothesen
o H0 of de nulhypothese: er is geen verband tussen de variabelen
- brunettes en blondines zijn even intelligent
o H1: er is wel een verband
- brunettes zijn intelligenter dan blondines
H0 wordt verworpen als het verschil in scores op de variabele (IQ/hyperactiviteit) tussen
verschillende condities groot genoeg is (als het “significant” is)
operationele definities: Welke kinderen? Suiker? Hyperactiviteit meten?
2
,2. Dataverzameling
psychologie = wetenschap = gebaseerd op feiten = uitspraken over de werkelijkheid = meten
psychologische wetenschap: de juiste meetmethode op de correcte manier hanteren
- vb: lengte (100 is het dubbel van 50) vs IQ (100 dubbel zo verstandig als 50?)
A. Observatie
observeerders
o professionele onbekenden (objectief, soms artificieel)
o bekenden (subjectief): natuurlijke omgeving, multiple sociale personae
voordelen
o je kan onbekend gebied observeren (dingen die niet gaan met een vragenlijst)
o er is geen taal voor nodig
nadelen
o geen controle over omgeving (verandering weer)
o niet alles is waarneembaar (attitudes, emoties)
o observatie beïnvloedt wat je wil observeren (Masters & Johnson)
o geen oorzaak-gevolg kunnen vaststellen
o interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (iedere persoon observeert anders)
o correctheid van de menselijke observatie niet altijd feilloos (bv. ooggetuigen)
mensen zien soms dingen die er niet waren of ze hebben niet alles gezien
Experiment Loftus en Palmer (1974): filmpje over auto’s die crashten, verslag schrijven, reeks van
vragen invullen, groep in 5 ingedeeld, 1 enkele vraag verschilde: “About how fast were the cars going
when they … each other?”, de werkwoorden die verschilden waren: smashed; collided; bumped; hit;
contacted, snelheid was hoger ingevuld wanneer het werkwoord ‘hard’ was, wanneer het
werkwoord ‘zachter’ was, was de snelheid ook lager observaties zijn niet altijd goed!
Vervolgexperiment Loftus en Palmer: hetzelfde filmpje, weer een reeks vragen, groep in 3 verdeeld, 1
enkele vraag was verschillend, groep 1 kreeg de vraag “About how fast were the cars going when
they smashed each other?”, groep 2 met “hit” en groep 3 geen vraag over snelheid, na een week
moesten ze terugkomen en de vraag “Did you see any broken glass?” beantwoorden, het antwoord
was nee, groep 1: 16/50 antwoordde ja, groep 2: 7/50 ja en in groep 3 niemand mensen menen
zich dus soms te herinneren dingen gezien te hebben die er niet waren
Neuro-imagingtechnieken
ondersteuning van observatie door apparatuur: meer systematische registratie van de feiten
vb: hersenactiviteit meten door
o elektrische impulsen van zenuwcellen te meten (EEG)
o energieverbruik zichtbaar te maken (PET)
Structurele neuro-imagingtechnieken
CT-scan of CAT-scan
o tomografische onderzoeksmethode van het menselijk lichaam
o niet enkel de hersenen maar het hele menselijk lichaam
o een van de eerste vormen hiervan maakte gebruik van röntgenstraling
o tweedimensionale afbeelding die een doorsnede maakt van iets driedimensionaal
MRI-scan
o Magnetic Resonance Imaging
o beeldvorming met magnetische resonantie
o niet enkel hersenen maar het hele lichaam
o op zoek naar een beroerte, klonter, scheur in een bot
3
, Functionele neuro-imagingtechnieken
FMRI-scan
o functionele MRI
o de activiteit van de hersenen wordt door middel van een computer zichtbaar
gemaakt in een driedimensionaal beeld
SPECT-scan
o Single Photon Emission Computed Tomography
o radioactief isotoop wordt ingespoten
o bloedtoevoer in hersenen wordt in beeld gebracht
EEG neuro-imagingtechniek
kan wel timen en andere neuro-imaging niet
elektro-encefalogram
event-related potentials (ERP’s)
een methode om elektrische potentiaalverschillen die in de hersenen zijn ontstaan, via de
hoofdhuid te registreren
vb: slaaponderzoek
B. Interview
voordelen
o flexibel (doorvragen, verduidelijking)
o geschikt voor exploratief onderzoek (voor een nieuw thema)
nadelen
o invloed van de ondervrager/situatie (andere informatie)
o geringe betrouwbaarheid
drie vormen
o gestructureerd: alle vragen liggen al vast
o semigestructureerd: de vragen bouwen voort op de antwoorden
o vrij (ongestructureerd)
Belang interviewer: gestructureerd interview maar plots interessante topic: doorvragen of negeren?
C. Gevalstudie of case study
= diepgaand onderzoek naar individuen met zeldzame stoornissen of ongewone talenten
subjectief, niet eenvoudig te generaliseren (veralgemenen)
vb: Ted Bundy, Albert Einstein
D. Vragenlijstonderzoek of survey
indirecte observatie (respondent observeert zichzelf)
voordelen
o eenvoudig, groot bereik
o niet-observeerbaar gedrag kunnen bevragen (attitudes, emoties)
o gemakkelijke statistische verwerking
nadelen
o steekproeffouten (studenten TP vs veralgemenen naar de hele bevolking)
o Wil en kan de ondervraagde zichzelf beoordelen? Eerlijk en objectief?
o taal als mogelijk vertekenende factor (taalverschillen België/Nederland)
o invloed van de manier van vraagstelling
Experiment: Er breekt een ziekte uit die waarschijnlijk 600 mensen zal doden. Er zijn 2
geneesmiddelen. Welk geneesmiddel zou u verkiezen?
4