Pedagogie
Hoofdstuk 1. Begripsomschrijving
1.1 Wat verstaan we onder ‘opvoeden’
Definitie opvoeden (Hellinckx)
opvoeden is een complex fenomeen of proces
de kern van opvoeden is het samenleven tussen kinderen en ouders
functioneel opvoeden of impliciet sturen: onbewuste, vanzelfsprekende opvoeding
intentioneel opvoeden of expliciet sturen: bewuste opvoeding, waarden en normen
Wie is een opvoeder?
= iemand die gedurende een langere tijd, dagelijks, met een kind samenleeft en zich
verantwoordelijk voelt voor de toekomst van het kind
niet alle ouders zijn opvoeders: hangt af van de aanwezigheid in het leven van het kind
o leerkracht, ouders, pleegouders: wel
o babysitters, een geïnterneerde vader: niet
Opvoeden is…
complementair: we kijken naar het gedrag van de ouders én naar het kind
circulair: continue wisselwerking tussen kind en ouders () ouders beïnvloeden hun kind en
het kind beïnvloedt de ouders
o interdependente assymetrie: er is een wederzijdse beïnvloeding tussen ouders en
kinderen maar de ouders hebben een grotere impact op het kind dan andersom
o transactioneel = complementair + circulair
multifactorieel: er zijn verschillende beïnvloedende factoren van buitenaf
o interventies van de ouders (opvoeders), het kind (opvoedeling) is actief, het
leefklimaat (opvoedingscontext)
o veranderende definitie kind, de tijd die we doorbrengen met ons kind, aantal
kinderen
1.2 Opvoeding als wetenschap
1.2.1 Het kind
het kind beïnvloedt de ouders al vanaf de zwangerschap en andersom
temperamentkenmerken (vitaliteit) van het kind door genetische factoren, neurobiologische
invloeden of pre-, peri- en postnatale invloeden
fysieke kenmerken: andere noden hebben naarmate we ontwikkelen en ouders moeten
meegroeien om het juiste aanbod te geven
geslacht: wanneer de verwachtingen van de ouders niet voldaan zijn, dit niet kunnen loslaten
en de opvoeding niet volledig aanpassen aan wat het kind wil
De aard of eigenheid van het kind bepaalt de manier waarop het kind reageert en dat beslist
vervolgens wat de pedagogische aanpak van de ouders is
1
,1.2.2 De opvoeder of ouder
het aanbod van ouders wordt sterk bepaald door persoonlijkheidskenmerken en door hun
opvoedingsgeschiedenis
eerst stilstaan bij ‘waarom doen ouders dit’ voordat we veranderingen kunnen aanraden
ouders informeren over wat ze wel al goed doen want soms kunnen ze er niets aan doen
geef ouders ook voldoende tijd om hun aanbod te veranderen aangezien je je
persoonlijkheid of je eigen opvoedingsgeschiedenis niet makkelijk links kan laten liggen
het is belangrijk om een vertaling te maken van een wenselijke naar een haalbare situatie
A. Persoonlijkheidskenmerken van de ouder
kenmerken of een temperament zoals cognitie, affectie en sociaal zijn heeft effect op je kind
kan overgeërfd worden of kan een model zijn voor je kind als die zelf ouder wordt
de leeftijd van een ouder heeft invloed op het aanbod dat je geeft
de fysieke en mentale gezondheid
B. De opvoedingsgeschiedenis
indirect invloed: je geschiedenis bepaalt je persoonlijkheid
directe invloed: kiezen wat je zelf wil overnemen of net niet
pedagogisch besef (Baartman!) = je slaagt erin om het gedrag van je kind op een juiste
manier te interpreteren en daardoor ook juist te reageren
ouders die hun kind tekort doen, hebben een te weinig ontwikkelt pedagogische besef
vb: slecht pedagogische besef wanneer je denkt dat je kind weent om je te pesten
belangenconflicten = eerst jezelf erbovenop willen helpen voordat je dit voor je kind kan
doen, maar ouderschap gaat er juist om dat je je eigen noden aan de kant kan schuiven voor
de noden van je kind
elke ouder heeft altijd de beste intentie voor hun kind maar als ze als kind zelf tekort zijn
gedaan lukt dit vaak niet
De persoonlijkheidskenmerken en de opvoedingsgeschiedenis van de ouder hebben een invloed
op de manier waarop de ouder de opvoedingssituatie vorm geeft
1.2.3. De opvoedingscontext
A. Subsysteemkenmerken
de partnerrelatie: beleef de relatie als een buffer ipv veel conflicten te hebben of je te
isoleren
o invloed op het welbevinden van de ouders en dus van invloed op het kind
o risico dat kinderen een speelbal worden in conflicten
o invloed op dat ouders meer of minder verbinding hebben met de omgeving
siblings: het aantal kinderen, de plaats in de kinderrij, het leeftijdsverschil en de verdeling
van geslachten hebben een invloed op het aanbod
o de eerstgeborenen hebben een groter verantwoordelijkheidsgevoel
o ouders hebben minder verwachtingen bij latere kindjes
o geen goed of fout, maar het moet matchen
2
,B. Gezinskenmerken: Hoe verlopen interacties binnen het gezin? Wie treedt met wie in interactie,
hoe?
De gezinsorganisatie
ruimte voor autonomie of territoria én verbinding
1. De afgrenzingsprocessen binnen het gezin
o ruimtelijk territorium: de grens respecteren van je eigen plaats aan tafel of eigen
beker
o psychisch territorium: je eigen gedachtes of gevoelens mogen hebben
o handelingsterrein: je eigen ding mogen doen, zelfstandig opereren
problemen kunnen ontstaan door een teveel of teweinig aan ruimte
dynamische processen: kan veranderen naarmate je ouder wordt
twee gezinstypes: elk gezin kan je plaatsen op een continuüm van kluwen tot los zand
o kluwen gezin: eigen microkosmos, alles samen doen, weinig grenzen tussen situaties,
geen eigen territorium, veel gezinsregels, zien door dezelfde bril, ‘in’ en ‘met’ het
gezin, loskomen wordt bemoeilijkt, je mag niet afwijken (verbinding > autonomie)
o los zand gezin: hotelsfeer, ieder leidt zijn eigen leven, zelfstandig, minder
bescherming, minder ondersteuning, minder delen (autonomie > verbinding)
beste evolutie bij kinderen: van eerder kluwen naar eerder los zand
alles tussen kluwen en los zand is goed, enkel de extreme uiteindes niet aangezien je dan
geen autonomie of verbinding meer hebt
2. De coalitie- en alliantiestructuren
alliantie = nauwe verbindingen tussen gezinsleden (draagkracht)
o noden die beter aansluiten bij het natuurlijk aanbod van ouders, broers, zussen
o een buffer
coalitie = de verbinding wordt destructief wanneer je je keert tegen een ander (draaglast)
o een triangulatie: een wisselende coalitie tussen de mama/papa met het kind
o stabiele opvoeder-kind coalitie: een stabiele coalitie tussen de mama/papa en het
kind
o detouring: een coalitie van beide ouders tegen hun kind
o zondebokpositie: bestaande gevoelens en frustraties worden tegen iemand gericht
parentificatie = de kind moet een ouderrol vervullen en zijn eigen gevoelens opzij zetten
o hervallen in de ontwikkeling omdat er te veel wordt gevraagd van het kind
o vb: met je kind praten over financiële problemen en plots plast hij of zij terug in bed
De gezinscultuur
= het kader van opvattingen, expressieve symbolen en waarden, in termen waarvan de
gezinsleden hun situatie, zichzelf en hun onderlinge betrekkingen definiëren, hun gevoelens
uitdrukken en hun meningen geven
wringt wanneer je hiervan begint af te wijken of wanneer het niet meer matcht
bij nieuwe samengestelde gezinnen komen hier vaak spanningen door, minder verbinding
vb: wanneer je BSO wil doen en je ouders enkel universiteit voor je willen
De gezinsdynamiek
3
, Welke morfogenetische eigenschappen heeft het gezin? Hoe verandert het gezin over de
tijd?
mogelijks opvoedingsproblemen bij te veel of te weinig zelfregulatie
te veel zelfregulatie: het gezin is te star, alles moet blijven zoals het was, kluwengezin
te weinig zelfregulatie: er is te weinig houvast, van de ene crisis naar de andere gaan
C. De materiële en sociale context
materiële mogelijkheden, de familiale omgeving, de buurt en familiekring, de omgeving
het kan de draagkracht versterken en/of de draaglast verhogen
vooral de kwaliteit van de sociale context is belangrijk
o niet: Hoeveel mensen heeft iemand rond zich?
o wel: Sluit alles aan met wat je nodig hebt? Zorgt het voor steun?
steun is heel subjectief: iemand rust gunnen, erkenning geven, afleiding geven, …
1.3 Opvoedingsmodellen
1.3.1 Het ecologisch model - Bronfenbrenner
Bronfenbrenner was een van de eerste die de ontwikkeling van een kind in relatie tot de
context of omgeving heeft geplaatst
elke laag heeft een invloed op de ontwikkeling van het kind, maar des te dichter een laag bij
het kind zit, des te meer invloed die laag heeft
wederzijdse beïnvloeding tussen de lagen (bi-directioneel)
!focus op de omgeving
verschillende lagen die met elkaar interageren
A. Microsysteem
= structuren waarmee het kind direct in contact staat
vb: juf, ouders, broers of zussen, kinderopvang
B. Mesosysteem
= relaties tussen de structuren op microniveau
vb: relatie van de ouders met de leerkracht
C. Exosysteem
= situaties waarin het kind niet aanwezig is, maar die wel van invloed zijn op situaties waarin
het kind wel aanwezig is
vb: pesterij in de klas van de zus van het kind komt mee tot in het microsysteem
vb: werkcontext van je ouders
D. Macrosysteem
= de cultuur en subcultuur
vb: waar je opgegroeid, welke algemene gedachtegangen zijn er, is er openheid voor
meningen
E. Chronosysteem
= de tijdslijn
veranderingen doorheen de tijd die van invloed zijn op alle lagen
vb: de geboorte van een broer of zus, een verhuizing, een sterfte (binnenkant)
4