HC 2: Neurologisch
onderzoek
1. Neurologisch onderzoek en diagnostische testen
die wij binnen de neurologie aanwenden
Een goed neurologisch onderzoek begint altijd met een zorgvuldige anamnese.
1.1. Het neurologisch onderzoek
Bij het neurologisch onderzoek zelf moet niet elke test gedaan worden, maar er moet
wel een minimum van basisonderzoek bij elke patiënt plaatsvinden.
“Een mecanicien moet niet al het gereedschap gebruiken voor elk project.”
Het wordt bepaald door de anamnese van wat de patiënt dus vertelt van klachten.
Beoordeel = articulatie van patiënt, spraakinhoud en algehele mentale toestand
Inspecteer = gelaatstrekken van patiënt, gezichtsbewegingen en let op eventuele
asymmetrie. Let op de oogbewegingen, knipperen van patiënt en relatie van
oogspleet tot de iris, zoek naar en- of exophathalmus
Let op hoe de patiënt speeksel inslikt en ademt. Inspecteer de houding en zoek naar
trillingen of onvrijwillige bewegingen (bv. een tremor)
De anamnese (geschiedenis) en voorlopige observaties vestigen de aandacht op
specifieke symptomen, motorische of sensorische systemen, hersenzenuwen of
cerebrale functies
o Als de anamnese een spinaal ruggenmergletsel suggereert, dan test elke
dermatoom zorgvuldig op sensorisch niveau
o Als de anamnese een cerebraal letsel suggereert, dan kijken we vooral naar
het geheugen, afasie, apraxie en agnosie
We kijken naar verschillende systemen
o Mentaal
Bewustzijn
Cognitieve disfunctie
Affectieve disfunctie (de stemming)
o Motorisch
Somatomotorisch
visiomotorisch
o Sensibel
Te kort aan sensatie
Overmatige gevoeligheid
1.1.1. Instrumenten van de handel
Om de visus te testen = leeskaartje
Voor de pinprik (visale sensibiliteit) = naaldje
Voor de gnostische sensibiliteit = stemvork
Voor de 9° en 10° hersenzenuw na te kijken = tongspatel
Voor de miotatische reflexen = reflexhamer
Voor de fijne tastzin = wattenstaafjes
1
, Om de pupilreflexen te testen = ooglampje
1.1.2. Mentale toestand nakijken
Niveau van alertheid, aandacht en medewerking van de patiënt
Oriëntatie van tijd, plaats en persoon
Spraak en taal
Geheugen voor onmiddellijke,
recente en externe gebeurtenissen
Berekeningen, rechts- en links
oriëntatie, vinger-agnosie en agrafie
Apraxie
Constructies en verwaarlozing
Logica en abstracties
Opeenvolgende taken en borden voor
frontale release
Wanen en hallucinaties
Stemming
1.1.2.1. Folsteun Mini-mental status exam
Wordt gebruikt om de cognitieve achteruitgang die gepaard gaat met dementie te volgen.
Wordt sinds 1975 veel gebruikt. Duurt = 5-10min om het toe te dienen. Het is een beperkt
testinstrument. Dit onderzoek is niet geschikt om een diagnose te stellen, maar kan wel
worden gebruikt om de aanwezigheid van cognitieve stoornissen aan te geven zoals bij een
vermoeden van dementie of hoofdletsel. Mensen uit verschillende culturele groepen of een
lage intelligentie of opleiding kunnen slecht scoren op dit onderzoek bij afwezigheid van
cognitieve stoornissen en goed opgeleide mensen kunnen goed scoren ondanks cognitieve
stoornissen.
1.1.2.2. Niveau of alertheid, aandacht en samenwerking
We kunnen dit niveau nagaan door patiënt een eenvoudige taak te geven, zoals een kort
woord voorwaarts en achterwaarts te spellen, een reeks getallen voor- en achterwaarts
herhalen of een maand geven en dan de maanden voor- en achterwaarts te zeggen. Het
normale cijferbereik is 6 of meer naar voor en 4 of meer naar achter, enigszins afhankelijk
van leeftijd en opleiding. De mate van medewerking moet worden vermeld, vooral als deze
abnormaal is aangezien dit van invloed is op veel aspecten van de test.
1.1.2.3. Oriëntatie van tijd, plaats en persoon
Vraag aan de patiënt zijn volledige naam, de locatie en de datum en noteer het exacte
antwoord.
1.1.2.4. Spraak en taal
Spontane spraak = letten op vlotheid, inclusief lengte van de zin, tempo en overvloed
van spontane spraak. Let ook op tonale modulatie en/of parafasische fouten (onjuist
gesubstitueerde woorden of lettergrepen), neologismen (niet-bestaande woorden) of
fouten in grammatica aanwezig zijn
Begrip = kan de patiënt eenvoudige vragen en opdrachten begrijpen? Het begrip van
de grammaticale structuur moet ook worden getest
2
, Benoemen van woorden = vraag de patiënt om enkele gemakkelijke (pen, horloge …)
en moeilijkere (vingernagel, riemgesp …) woorden te benoemen
Herhalen van een zin = kan de patiënt losse woorden en zinnen herhalen?
Lezen = vraag de patiënt om enkele woorden, korte passage en voorpagina van de
krant hardop voor te lezen en te testen op begrip
Schrijven = vraag de patiënt om zijn naam en een zin te schrijven
1.1.2.5. Geheugen over onmiddellijke, recente en externe gebeurtenissen
Recente geheugen = vraag de patiënt om na een vertraging van 3 tot 5min 3 items of
een kort verhaal te herinneren. Zorg ervoor dat de informatie is geregistreerd door
de patiënt te vragen deze onmiddellijk te herhalen voordat de vertraging wordt
gestart. Zorg voor afleiders tijdens de vertraging om te voorkomen dat de patiënt de
items herhaaldelijk repeteert
Externe geheugen = vraag de patiënt naar historische of verifieerbare persoonlijke
gebeurtennissen
Het geheugen kan op veel verschillende tijdschalen worden aangetast. Een verminderd
vermogen om iets te registreren en terug te roepen binnen een paar sec nadat het werd
gezegd, is een afwijking die opneemt in de categorie van verminderde aandacht. Als de
onmiddellijke terugroepactie intact is, duidt problemen met terugroepen na ongeveer 1 tot
5min meestal op schade aan de limbische geheugenstructuren in de mediale temporale
kwabben en het mediale diencephalon.
1.1.2.6. Berekeningen, rechts- en linkse oriëntatie, vinger agnosie en
agrafie
Vermindering van alle 4 deze functies bij een verdere intacte patiënt, wordt Gertsmann-
syndroom genoemd. Omdat dit syndroom wordt veroorzaakt door laesies in de dominante
pariëtale kwab, is afasie vaak (maar niet altijd) ook aanwezig, wat de diagnose moeilijk of
onmogelijk kan maken. Elk van de afzonderlijke componenten van het syndroom lokaliseert
op zichzelf slecht, maar ze zijn het waard om te documenteren als onderdeel van de
beoordeling van de algehele cognitieve functie.
1.1.2.7. Apraxie
De term apraxie wordt hier gebruikt om het onvermogen aan te duiden om een motorische
opdracht te volgen die niet te wijten is aan een primaire motorische achterstand of een
taalstoornis. Het wordt blijkbaar veroorzaakt door een tekortkoming in de planning van een
hogere orde of de conceptualisering van de motorische taak. U kunt apraxie testen door de
patiënt te vragen complexe taken uit te voeren, met behulp van commando’s zoals “Doe
alsof u uw haar komt” of “doe alsof u een lucifer aansteekt en blaas het uit”, enzo. Patiënten
met apraxie voeren onhandige bewegingen uit die slechts minimaal lijken op de bewegingen
die worden gevraagd, ondanks het intact begrip en een verder normaal motorisch
onderzoek. Dit soort apraxie wordt ook wel ideomotorische apraxie genoemd. Bij sommige
patiënten treft apraxie niet de distale ledematen, maar vooral de mond en het gezicht of
bewegingen van het hele lichaam, zoals lopen of zich omdraaien, aan.
3