Immunologie en bindweefselfysiologie:
Fysiologie = werking van een organismen/menselijk lichaam, komt uit wetenschappelijke
experimenten
Pathofysiologie = waar het ziektebeeld mis loopt, studie van de functie van zieke organen
Verschillen met anatomie:
- Anatomie gaat structuren ontleden en benoemen zodat we het kunnen bespreken
Bv: een broodje, bruinbrood, boter, kaas (welke kaas), …
Anatomie is wel nodig om de fysiologie te kunnen bespreken
Afweersysteem:
Waarom: bescherming, voortplanting, communicatie (tussen verschillende delen van het lichaam),
herstel na blessure
Experiment:
- De eerste groep doet aerobe oefeningen en nemen het aantal witte bloedcellen voor en na
de oefeningen
- Het zelfde bij de groep die de anaerobe oefeningen doen
- Na een paar weken dan die ze het omgekeerde (anders beïnvloed het elkaar)
- Dan heb je een zuiver beeld
Belang van fysiologie:
Bindweefsel: bot, nagels, huid, ligamenten, kraakbeen, menisci, …
Bindweefsel is trainbaar en niet trainbaar
Via loting
opgedeeld
aerobe anearobe
oefenignen oefeningen
anearobe aerobe
oefeningen oefeningen
, Homeostasis:
De interne regulatie van het lichaam
Het afweer systeem zit overal in het lichaam => cellen zitten overal in het lichaam
Heeft een communicatie functie
Homeostasis: evenwicht van het lichaam en het goed functioneren van organen
Is altijd het doel waarnaar we streven
Bv: als je gaat zweten zegt je lichaam dat je moet gaan drinken om de homeostasis in
evenwicht te houden
Voor alle parameters is er een minimum en een maximum => voor een evenwicht moet
het er tussen blijven, niet hoger en niet lager dan gaat het lichaam reageren want er is
geen evenwicht meer
Moet een constante zijn maar er is variabiliteit
Cellen zijn weinig adaptief (aangepast voor een bepaalde omstandigheid)
Sommige organisme zijn meer of minder adaptief
Bv: katten kunnen beter tegen temperatuurswisselingen dan mensen
Intracellulair vocht: zitten alleen in de cellen van het lichaam
Extracellulair vocht: zitten rond de cellen van het lichaam
Extra en intracellulair vocht wisselen stoffen uit met elkaar
Extracellulair vocht wisselt ook cellen uit naar de buitenwereld, bv: zweet
Controle van factoren door behoud van homeostase
- Concentratie H2O
- Temperatuur
- Nutriënten
- Concentratie NaCl (moeten we hebben maar niet te veel)
- Concentratie CO2
- pH waarde
- …
Bloedvaten hebben gladspierweefsel waardoor ze kunnen samentrekken als het koud is en uitzetten
wanneer het warm is
Interne bedreiging: interne verandering
Bv: kanker, ruimte innemend -> enige interne bedreiging
Externe bedreiging: externe verandering
Bv: been breuk
Helpen de strategieën van het lichaam niet en verstoord de homeostasis
Homeostasis ≠ hemostasis
Hemostasis = bloedstolling
, Hematologie:
Functie:
- Transportfunctie
o Tussen cellen onderling
o Van uitwendig milieu naar de weefsels
o Van weefsels naar uitwendig milieu
o Vb: voedingsstoffen, CO2, hormonen, afvalstoffen, …
Adrenaline, TSH, … → worden vrijgelaten tijdens een inspanning
- Beschermende functie
o Bevat componenten voor immuniteit → die bacteriën, virussen, toxische stoffen, …
tegen houden
- Thermoregulatie
o Wanneer het lichaam te koud is gaan de bloedvaten een vasodilatatie doen →
bloedvaten zetten uit → komen dichter aan de oppervlakte te liggen om warmte af
te geven
o Wanneer lichaam te warm heeft → vasoconstrictie
Warmte die het lichaam moeten verlaten
Herverdeling van bloed tijdens lichamelijk inspanning
o Werkende spieren krijgen veel meer bloed tijdens een inspanning
o Moeten meer afval producten kunnen afvoeren en veel meer O2 opnemen
o Er gaat dus daarom ook veel minder bloed naar andere organen (bv: spijsvertering)
o Brein krijgt meer bloed tijdens een fysieke activiteit (stijgt naar 20% of meer)
- Zuur-base-evenwicht
o Te grote concentratie CO2 kan pH verlagen → zitten buffers in het bloed die dat
tegen gaan
- Regulatie van de colloïd osmotische druk
Samenstelling van het bloed
- Bloedplasma
Vloeibaar deel
o Water (90%)
▪ Of het water de bloedbaan verlaat is afhankelijk van de osmotische
drukgradiënt
o Elektrolyten
o Plasmaproteïne
▪ Zullen normaal de bloedbaan niet verlaten → zijn te groot geraken niet door
de wand
▪ Albumines (60%)
• Grootse aantal
• Regelen de colloïd osmotische druk → hierdoor gaat vloeistof uit de
bloedbaan
, • Fungeren als transporteiwitten
▪ Globulines (36%)
• Transporteiwit (vetten, hormonen en vitamine)
• Vb: LDL, HDL, γ-globuline (immunoglobuline)
▪ Fibrinogeen (4%)
• Essentieel voor de bloedstolling
o Hormonen, enzymen, vitamine, cytokines, nutriënten, gassen en afvalstoffen
- Cellulaire fractie
o Erythrocyten (rode bloedcellen)
▪ 99% van de cellulaire fractie
▪ Biconcave schijven → grotere oppervlakte voor uitwisseling van gassen
▪ Worden aangemaakt in het beenmerg → wordt hormonaal geregeld
▪ Voornaamste functie = transport van O2
▪ Bevat hemoglobine molecule (Hb)
• Heeft 4 bindingsplaatsen voor O2
• Wanneer het aan O2 gebonden heeft wordt het oxyhemoglobine
• Kan ook binden aan CO → CO-vergiftiging
• Kunnen de zuurstof die ze vervoeren niet zelf gebruiken voor energie
→ gebruiken anaerobe glycolyse
▪ Volume percentage van erythrocyten = hematocriet = Ht
𝑣𝑜𝑙𝑢𝑚𝑒 𝑒𝑟𝑦𝑡ℎ𝑜𝑟𝑐𝑦𝑡𝑒𝑛
• Hematocriet = 𝑡𝑜𝑡𝑎𝑙𝑒 𝑏𝑙𝑜𝑒𝑑𝑣𝑜𝑙𝑢𝑚𝑒
➔ Als je te veel rode bloedcellen hebt gaat het bloed te stroperig worden en krijg je grotere
kans op bloedklonter vorming. Omdat de samenstelling te veel cellen bevat tegenover
vloeistof
o Leukocyten (witte bloedcellen)
▪ Neutrofielen
• Kunnen lange pseidopodes uitzenden om vreemde partikels of
micro-organisme te vernietigen
• Bevatten enzymen → dingen vernietigen
• Kunnen van vorm veranderen → kunnen uit de bloedbaan migreren
• Hebben eerst een signaal nodig voor de vernietigen
▪ Eosinofielen
• Fagocyterende functie → tegen antigen- antilichaam complexen
• Door vrijstelling van enzymen
▪ Basofielen
• Spelen een belangrijke rol is allergische reacties
• Bevatten histamine
▪ Monocyten
• Migreren naar het weefsel waar ze omgevormd worden tot
weefselmacrofagen
• Geactiveerde monocyten spelen een rol in immuniteit
• Hebben ook een fagocyterende functie
▪ Lymfocyten en B- en T-lymfocyten
• B: antilichaamgeoriënteerde immuniteit
• T: celgemedieerde immuniteit
, o Thrombocyten (bloedplaatjes)
▪ Plat en schijfvormig
▪ Induceren het bloedstollingproces
▪ Kleiner dan leukocyten maar wel meer
▪ Kunnen zichtzelf vermenigvuldigen
➔ Kan geen onderscheid maken tussen bloedplasma en cellulaire fractie → buiten als men het
lang genoeg laat staan en de zwaartekracht erop laat inwerken
➔ Anemie = daling van de O2 bindingscapaciteit
➔ Polycythemie = verhogingen van de O2 bindingscapaciteit
➔ Op een hoge hoogte minder druk → minder druk minder zuurstofopname
o MCV → mean cellular volume
𝐻𝑡
▪ = 𝑒𝑟𝑦𝑡ℎ𝑟𝑜𝑐𝑦𝑡𝑒𝑛𝑐𝑜𝑛𝑐𝑒𝑛𝑡𝑟𝑎𝑡𝑖𝑒
o MCH → mean celluar hemoglobine
𝐻𝑏 𝑐𝑜𝑛𝑐𝑒𝑛𝑡𝑟𝑎𝑡𝑖𝑒
▪ 𝑐𝑜𝑛𝑐𝑒𝑛𝑡𝑟𝑎𝑡𝑖𝑒 𝑒𝑟𝑦𝑡ℎ𝑟𝑜𝑐𝑦𝑡𝑒𝑛
o MCHC → mean corposcular hemoglobine concentration
𝐻𝑏 𝑐𝑜𝑛𝑐𝑒𝑛𝑡𝑟𝑎𝑡𝑖𝑒
▪
𝐻𝑡
3 grote transport routes :
- Plasma elektrolyten oiv koolzuuranhydrase
- Erytrocyten
- Gassen in plasma
Bloed bevat niet alleen cellen maar ook gassen
Veneus bloed schema:
- CO2 gaat terug binden aan de hemoglobine om het lichaam terug te verlaten , CO2 kan ook
worden opgelost in het bloed (een deel vormt HCO3), HCO3 geeft dan weer elektronen die
dan kunnen binden aan hemoglobine.
Immuniteit:
Herstel proces van de weefsels voorbereiden
Kan getrained worden door lichamelijke inspanning
Bloedstolling komt sneller op gang
, Homeostatisch mechanisme:
Vasoconstrictie
Start wanneer er een beschadiging is aan het bloedvat → zodat er minder bloed door dat
bloedvat stroomt
Vasoconstrictie is een gevolg van
- Een axonreflex
- Een contractie van de gladde spiercellen in de wand van het bloedvat
o Contractie van de spiercel is een gevolg van
▪ De pijn die de activiteit van het sympathisch zenuwstelsel doet toenemen
▪ Thrombocyten die serotine en thromboxaan A2 afgeven
Herstel
- Endotheel is beschadigd → collageen komt in contact met de bloedplaatjes
- Thrombocyten hebben de neiging op adhesie te doen → met elkaar en met collageen =
plaatjesaggregatie
o Ter hoogte van het beschadigde bloedvat
o Ook buiten het bloedvat → thrombocyten gaan uit de bloedbaan → adheren met
collageen van de omliggende weefsels
o Adhesie gebeurd onder invloed van een eiwit (wordt vrijgegeven als de
endotheelcellen zijn beschadigd)
- Thrombocyten adheren met collageen → gaan ADP, PDGF, serotine en prostaglandine
(thromboxaan A2) vrijstellen
o Serotine, PDGF en thromboxaan A2 induceren de lokale vasoconstrictie
o ADP en thromboxaan A2 lokken meer plaatjes naar het plaatjesaggregaat
- De nieuwe aangetrokken thrombocyten vergroten het aggregaat en gaan ook weer ADP en
thromboxaan A2 vrijstellen
- Proces herhaalt zich een paar keer → tot er een hele plaatjesprop ontstaat
Signalen voor volgend proces = coagulatie fase
- Coagulatie = bloedklontering
o Wanneer de wonde te groot is om te stoppen met alleen plaatsjesaggregatie
- Is het sterkste hemostatisch mechanisme in het menselijke lichaam
- Bloedklonter komt bovenop de plaatjesaggregatie
- Proces
o Extrinsiek en intrinsiek mechanisme komen aan op de plaats van beschadiging
▪ Extrinsiek mechanisme
• Weefselbeschadiging gaat gepaard met thromboplasine → activeert
factor VII → factor VII vormt dan samen met Ca 2+ een complex →
complex activeert factor X
➔ Zorgt voor klontring van het bloed dat buiten de bloedbaan is getreden
▪ Intrinsiek mechanisme
• Mechanisme wordt geïnduceerd als bloed komt in contact met een
negatieve oppervlak → activeert factor XII → factor XII activeert
factor XI