1. De communicative aanpak
Een taalbad:
• De leraar spreekt Frans, geeft instructies in het Frans
• De leraar zal de leerlingen stimuleren om in het Frans te reageren
Een context die verband houdt met de leefwereld van de leerlingen:
• Semi-authentieke teksten: informatief, voorschrijvend, verhalend (moeilijker) , artistiek-
literair
Mondelinge interactie (alles doen op voorbereiding van dialoog):
• Begrip bevorderen: luisteren en lezen
• Stimuleren van productie: spreken, interactie, schrijven
Auditieve en visuele hulpmiddelen:
Concrete objecten, gebaren, beelden, geluidseffecten
1.1 Het leerdoel
Ik stel voor dat je leerdoelen definieert met behulp van de SMART-methode. Dit zijn de kenmerken:
Specifiek : de doelstelling moet duidelijk en nauwkeurig zijn wat betreft het wie, wat,
waar, wanneer en hoe van de taak: de actoren, de leerobjecten, de context en de
voorwaarden. hoe van de taak: actoren, leerobjecten, context en voorwaarden.
Gebruik specifieke actiewerkwoorden.
Meetbaar : de leraar stelt criteria vast om de verwezenlijking van de doelstellingen te
meten en de vooruitgang van de studenten.
Geaccepteerd : de doelstelling dekt een behoefte die past bij de context en het
beheersingsniveau van de leerling. Differentieer je aanpak zodat leerlingen het doel
kunnen bereiken via verschillende paden.
Realistisch : de leraar stelt een doel dat groot genoeg is om uitdagend en motiverend
te zijn.om uitdagend en motiverend te zijn. De leerlingen moeten in staat zijn het
niveau van beheersing te bereiken, zoals gedefinieerd door de zoals gedefinieerd
door de doelstellingen.
Voltooid : de leraar bepaalt de tijd om de taak te voltooien.
1.2 La prononciation
Tijdens elke FLE-cursus moet je een taalbad maken. Spreek duidelijk, als je lesgeven in het
Frans. Uiteraard moet u een verkeerde uitspraak vermijden, want leerlingen leren nieuwe
woorden door het herhalen van de nieuwe woorden leren door het patroon te herhalen dat
je hen voorlegt. Dit is waarom is het belangrijk dat u de teksten thuis hardop leest.
De intonatie
Intonatie wordt gebruikt om een zin te karakteriseren (bevestigend, ontkennend, vragend of
gebiedend). Intonatie heeft ook een expressieve functie: het geeft uitdrukking aan de
gevoelens en emoties van de spreker.
,Kenmerken van de mondelinge productie op de lagere school:
Een concreet onderwerp dat verband houdt met de leefwereld van de leerling.
Een taalsituatie waarmee de leerlingen vertrouwd zijn en een tekst met visuele
ondersteuning.
Zeer korte teksten, eenvoudige vaste zinnen, zeer frequente woorden.
Liedjes, rijmpjes, ritmische teksten, dialogen.
Duidelijke uitspraak, zorgvuldige articulatie en natuurlijke intonatie.
Langzaam ritme en veel herhaling.
1.3 De competenties : luisteren, lezen en praten
1.3.1 Luisteren
Kenmerken van een goede voorlezing door de leerkracht:
Voor de lezing:
- Voorbereiding van het voorlezen: uitspraak, intonatie, verschillende stemmen.
- Vraag de leerlingen de omslag van het boek te onderzoeken en veronderstellingen te
maken op grond van de illustraties.
Tijdens de lezing:
- Lees het verhaal hardop voor, dramatiseer uw voordracht, mime de handelingen van de
personages, wijs op de illustraties, gebaar en voeg geluidseffecten toe.
- Las een pauze in om te controleren of ze het verhaal juist geraden hebben.
Na de lezing:
- Ga na of de leerlingen de algemene betekenis van het verhaal begrepen hebben.
- Stimuleer de leerlingen om hun favoriete personage te tekenen, zich voor te stellen wat
er daarna gebeurt, de sleutelwoorden uit de tekst na te spelen.
LESSCENARIO
Globaal begrip: de algemene betekenis van een tekst begrijpen.
Globaal luisteren: aan de hand van de beelden (in de video, in het doeboek, op het bord)
kunnen de leerlingen hypotheses te maken over de inhoud van de tekst. De hypothesen
dienen als luisterdoelstelling. Na het luisteren controleren ze hun hypotheses.
Gedetailleerd begrip: de details begrijpen, kennis verwerven in een context.
Semi-selectief luisteren: in de tweede luistersessie proberen de kinderen het verloop van
de tekst te volgen, zelfs als ze niet alle woorden begrijpen. De leerkracht bepaalt het
luisterdoel. De leerlingen rangschikken de plaatjes van de dialoog of het liedje in de
volgorde van het verhaal, ze tonen het voorwerp of de tekening die op het plaatje staat.
het overeenkomstige voorwerp of tekening, geven zij een non-verbale of geborale reactie
(reageren door handelend).
Selectief luisteren: de leraar stelt open vragen. Leerlingen proberen de woorden te
herkennen.
, Differentiatie
1. Open of gesloten vragen
2. Lees of luister teksten op voorhand
3. Visuele ondersteuning/ meer informatie of details
1.3.2 Lezen
Lezen voedt de verbeelding. Bovendien maken de illustraties het gemakkelijker om de tekst
te begrijpen. Dankzij de visuele en auditieve vormt het kind een mentaal beeld van het
verhaal. Het verhaal moedigt aan de verwerving van nieuwe woorden, aangezien de
leerlingen de veronderstelde betekenis van onbekende woorden uit de context kunnen
afleiden. Lezen helpt ook om de Franse woorden te consolideren die kinderen al weet.
ONDERWIJSSCENARIO
Globaal begrip: de algemene betekenis van een tekst begrijpen.
Globale lectuur: op basis van de beelden stellen de leerlingen hypothesen op over de inhoud
van de tekst. De hypothesen dienen als doel voor de lezing. De leerlingen controleren hun
hypotheses na een eerste lezing.
Gedetailleerd begrip: details begrijpen, kennis verwerven in een context.
Semi-selectief lezen: in de tweede lezing proberen kinderen de stroom van de tekst te
volgen, zelfs als ze niet alle woorden begrijpen. De leerkracht bepaalt het doel van de lezing.
Terwijl de onderwijzer de tekst hardop voorleest, lezen de leerlingen de tekst in stilte. Zij
beantwoorden de vragen (ja-nee, waar/onwaar, meerkeuze antwoorden).
Gedetailleerde lezing: bij de derde lezing stelt de leerkracht open vragen. De leerlingen zoek
naar woorden en volledige zinnen in de tekst.
Differentiatie
1. Open/gesloten vragen
2. Pre-teaching, sleutelwoorden, kaart met sleutelwoorden + visuele ondersteuning
3. De lay-out helpt om de tekst te begrijpen
Een andere taak voor dezelfde vaardigheid:
Oefening 1: u moet de berichten en de antwoorden combineren
Oefening 2: je moet zeggen of de zin waar of onwaar is → dit zijn eenvoudige oefeningen
Oefening 3: je moet open vragen beantwoorden → dit is moeilijker
1.3.3 Praten
Leerfase: