Proefexamen 2018-2019
Vraag 1
a) Bereken de formele ladingen op elk van de atomen in onderstaande structuur. Geef een positieve
lading in met een plusteken, zoals bv. +2. (1 punt)
FL(Cl) = 0, FL(Si) = 0, FL(N links) = +1, FL(N rechts) = –1
b) Bereken de formele ladingen op elk van de atomen in onderstaande structuur. Geef een positieve
lading in met een plusteken, zoals bv. +2. (1 punt)
FL(Cl) = 0, FL(Si) = +1, FL(N links) = 0, FL(N rechts) = –1
c) Welke van de twee structuren draagt het meest bij aan de resonantie-hybride en waarom? (1 punt)
De structuur in Vraag 1a want het is beter om een positieve lading op een elektronegatief element te plaatsen.
De structuur in Vraag 1a want een positieve lading naast en negatieve lading geeft aanleiding tot een stabielere structuur.
De structuur in Vraag 1a want voor alle atomen is voldaan aan de oktetstructuur.
De structuur in Vraag 1a want een negatieve lading op een eindstandig atoom is stabieler.
De structuur in Vraag 1b want voor het linkse stikstofatoom is aan de oktetstructuur voldaan.
De structuur in Vraag 1b want het is beter om een positieve lading op een minder elektronegatief element te plaatsen.
De structuur in Vraag 1b want het is beter om ladingen ruimtelijk zo ver mogelijk van elkaar te scheiden.
De structuur in Vraag 1b want enkel deze heeft een even aantal elektronen.
Vraag 2
Een oplossing wordt bereid door 0,235 g natriumsulfaat; 0,927 g natriumfosfaat en 0,123 g
lithiumsulfaat op te lossen in 105 mL water.
a) Wat is de molariteit van de natrium-ionen? (1 punt) 0,193 M
b) Wat is de molariteit van de lithium-ionen? (1 punt) 0,0213 M
c) Wat is de molariteit van de sulfaat-ionen? (1 punt) 0,0264 M
d) Wat is de molariteit van de fosfaat-ionen? (1 punt) 0,0539 M
Vraag 3
Natriumbicarbonaat ontbindt tot natriumcarbonaat, koolstofdioxide en water volgens
NaHCO3(s) → Na2CO3(s) + CO2(g) + H2O(g) (niet-gebalanceerde reactievergelijking)
Voor deze stoffen is gegeven:
∆H°f[CO2(g)] = –393,5 kJ.mol–1
∆H°f[Na2CO3(s)] = –1130,7 kJ.mol–1
∆H°f[NaHCO3(s)] = –950,8 kJ.mol–1
∆H°f[H2O(g)] = –241,8 kJ.mol–1
S°[CO2(g)] = 213,6 J.K–1.mol–1
S°[Na2CO3(s)] = 135,0 J.K–1.mol–1
S°[NaHCO3(s)] = 102 J.K–1.mol–1
S°[H2O(g)] = 188,7 J.K–1.mol–1
, a) Bereken ∆H° in kJ. (1 punt) 135,6 kJ
b) Bereken ∆S° in J.K–1. (1 punt) 333 J.K–1
c) Bereken ∆G° in kJ. (1 punt) 3,63 × 10 kJ
Vraag 4
Metallisch magnesium reageert met vanadaat-ionen (VO43–) in oplossing tot magnesium- en vana-
dium(II)-ionen volgens
Mg(s) + VO43–(aq) → Mg2+(aq) + V2+(aq) (niet-gebalanceerde reactievergelijking)
a) Geef de voorgetallen van de volgende deeltjes in de gebalanceerde reactievergelijking (1 punt):
3 Mg(s), 2 VO43–(aq), 16 H+(aq), 3 Mg2+(aq), 2 V2+(aq), 8 H2O(l)
b) Hoeveel gram vanadaat-ionen zit er in 5,50 mL oplossing als 1,13 g magnesium nodig is om al het
vanadaat volledig te laten wegreageren? (1 punt) 3,56 g
Vraag 5
De volgende twee isomeren van C3H7NO zijn in evenwicht met elkaar in oplossing:
Voor dit evenwicht is Kc = 0,57 bij 25 °C. Als de initiële concentratie van isomeer 1 gelijk is aan 0,25 M
en die van isomeer 2 is 0,75 M, wat is dan ...
a) ... de evenwichtsconcentratie in molair van isomeer 1? (1 punt) 0,64 M
b) ... de evenwichtsconcentratie in molair van isomeer 2? (1 punt) 0,36 M
Vraag 6
777,0 mL oplossing is samengesteld uit 222,0 mL hexaan (C6H14, d = 0,660 g.mL–1); 333,0 mL
dichloormethaan (CH2Cl2, d = 1,30 g.mL–1) en 222,0 mL ethanol (C2H5OH, d = 0,790 g.mL–1).
a) Bereken het massapercentage hexaan. (1 punt) 19,4%
b) Bereken de concentratie dichloormethaan in g.L–1. (1 punt) 557 g.L–1
c) Bereken de concentratie ethanol in molair. (1 punt) 4,90 M
d) Bereken de concentratie hexaan in molal. (1 punt) 2,80 m
e) Bereken de molfractie dichloormethaan. (1 punt) 0,481
Vraag 7
a) Bereken de hydronium-ionen-concentratie van een 0,0955 M oplossing van azijnzuur. (1 punt)
0,00129 M
b) Beschouw de titratie van 40,0 ml 0,100 M HCl met 0,100 M natriumhydroxide. Bereken de pH na
toevoegen van 39,9 ml van de natriumhydroxide-oplossing. (1 punt) 3,90
c) Beschouw de titratie van 40,0 ml 0,100 M HCl met 0,100 M natriumhydroxide. Bereken de pH na
toevoegen van 40,1 ml van de natriumhydroxide-oplossing. (1 punt) 10,10
Vraag 8
a) Zink(II)fluoride wordt opgelost in 250 mL zuiver water. Bereken de concentratie aan zink(II)fluoride
in molair als je weet dat het oplosbaarheidsproduct Ksp van dit zout 3,04 × 10–2 bedraagt. (1 punt) 0,197
M