Leerdoelen Proefdierkunde
Schooljaar 2021/2022
Hogeschool Utrecht
Zoölogie
,Contents
Uitwerkingen leerdoelen thema 2 Dier-Experimentele technieken...................................................9
De relevantie en noodzaak uit te leggen van een pre-operatief onderzoek en pre-operatieve zorg..9
Het effect van acclimatisatie, gewenning en training op procedures en experiment uit te leggen....9
Verschillend instrumentarium te kunnen benoemen en uit te leggen hoe ze op een juiste manier te
gebruiken............................................................................................................................................9
De basisprincipes van succesvolle chirurgie te kunnen uitleggen.......................................................9
Het weefselherstel proces te beschrijven en dit relateren aan het belang van aseptiek,
wondgrootte en de principes van weefsel behandeling...................................................................10
Aseptiek en antiseptiek uit te kunnen leggen en de regels voor aseptiek te kunnen noemen.........10
Uit te leggen hoe aseptisch te kunnen werken en een goede hygiëne toe te passen......................10
Uit te kunnen leggen hoe benodigdheden voor een operatie gesteriliseerd kunnen worden.........10
De toepassing van een aantal antiseptica en desinfectantie te kunnen noemen.............................10
Aan te geven wanneer antibiotica gebruikt dienen te worden........................................................11
Het belang te beschrijven van een goede techniek voor het toegang krijgen tot de te opereren
plek, het behandelen van weefsel en hechten van incisies..............................................................11
De manieren te noemen om bloedingen te stelpen.........................................................................11
De kenmerken van verschillende hechtpatronen en de geschiktheid daarvan in verschillende
situaties te beschrijven.....................................................................................................................11
Uit te kunnen leggen welk hechtmateriaal (draad en naald) voor welk doel gebruikt dient te
worden, alsook de voor- en nadelen van een bepaald hechtmateriaal te benoemen......................11
Verschillende knopen te kunnen leggen, alsook de voor- en nadelen van een betreffende knoop te
kunnen noemen...............................................................................................................................12
Uit te leggen hoe je een wond op een goede manier kunt hechten.................................................12
De juiste peri-operatieve zorg te verlenen (vochtbalans, temperatuur, pijnstilling, voeding)..........13
Uit te leggen hoe je een dier van een betreffende soort op een veilige en humane wijze, met zo
weinig mogelijk ongerief, kunt hanteren (evt. met restrainers), fixeren, merken en seksen...........13
Een aantal specifieke anatomische en/of zoötechnische kenmerken van de betreffende soort te
benoemen en weet je waar informatie over b.v. huisvesting, fysiologie en fok te vinden is............13
Het Whitten en Bruce effect met betrekking tot fok te beschrijven.................................................14
De verschillende manieren van toediening van farmaca te noemen, alsook de voor- en nadelen en
de specifieke aandachtspunten bij injecties.....................................................................................14
De methode van verzamelen van urine en feces toe te lichten (b.v. metabole kooien), alsook van
andere lichaamsvloeistoffen.............................................................................................................15
De voor- en nadelen van verschillende bloedafname technieken te kunnen noemen, alsook
wanneer een bepaalde methode de voorkeur verdient bij een diersoort........................................16
Globaal de maximale hoeveelheid bloed aan te kunnen geven die eenmalig dan wel frequent
afgenomen mag worden..................................................................................................................16
,Uitwerkingen leerdoelen thema 3 Anesthesie, Analgesie, Euthanasie.............................................16
Het analogieprincipe te beschrijven en kunnen verklaren waarom deze wordt toegepast bij
dierproeven......................................................................................................................................16
De omstandigheden te beschrijven waarin anesthesie of analgesie nodig kunnen zijn om pijn,
lijden, angst of blijvende schade tot een minimum te beperken......................................................16
De fysiologie van pijn te definiëren, te herkennen en de negatieve effecten van pijn te noemen...17
De begrippen hyperalgesie en allodynia te kunnen omschrijven en wat voor consequenties dit
heeft voor bv. een pas geopereerd dier...........................................................................................17
Den overzicht te geven van de belangrijkste analgetica binnen proefdierkunde en hoe deze toe te
passen (De in het college behandelde analgetica)............................................................................17
Het verschil in werkingsmechanisme te omschrijven van een anestheticum versus een analgeticum
..........................................................................................................................................................18
De vier tijdfasen te noemen waaruit een uitgebalanceerde algehele anesthesie bestaat, alsook aan
te geven wat er in die fasen gebeurt................................................................................................18
De eisen te noemen waaraan een goede euthanasie moet voldoen................................................18
Sedatie, lokale en algemene anesthesie te definiëren.....................................................................18
De vier pijlers van anesthesie te benoemen waarop een algehele anesthesie berust en begrijpen
dat verschillende anesthetica deze in verschillende mate genereren..............................................18
Een definitie te geven van gebalanceerde anesthesie en aangeven dat die het beste bereikt wordt
door farmaca te gebruiken in zodanige combinaties dat alle vier de pijlers van anesthesie op een
aanvaardbaar niveau gerealiseerd worden......................................................................................19
Te beschrijven waarom en wanneer sedatie of anesthesie mag worden gebruikt om een dier te
hanteren/fixeren..............................................................................................................................19
De factoren te noemen die betrokken moeten worden bij het pre-anesthetisch onderzoek van
dieren en weten hoe een basisgezondheidscontrole moet worden verricht...................................19
De fysiologische parameters te noemen waarop anesthetica invloed hebben en daarmee rekening
houden.............................................................................................................................................19
De relatieve voor- en nadelen en de selectieprincipes van verschillende middelen en hun
toepassing te bespreken, met inbegrip van de berekening van doses, in relatie tot experiment,
welzijn en diersoort..........................................................................................................................19
Het belang van een maximale beperking van stress voorafgaande aan anesthesie aan te geven, om
het risico op complicaties als gevolg van de anesthesie te verminderen.........................................20
Aan te geven wanneer het goed is om premedicatie op te nemen in een anesthesieprotocol........20
de verschillende niveaus en diepten van anesthesie (vrijwillige excitatie, onvrijwillige excitatie,
chirurgische anesthesie [licht, gemiddeld en diep], uitzonderlijk diep) te evalueren en te
herkennen........................................................................................................................................20
Te weten hoe je dient te handelen als een dier in een te diepe anesthesie komt............................20
Te weten hoe en wanneer beademing dient plaats te vinden, alsook intubatie..............................20
Het begrip MAC50uit te leggen..........................................................................................................20
, De relatie uit te leggen tussen de bloedgas coëfficiënt van een anestheticum en de snelheid van
inductie, resp. recovery van het dier................................................................................................21
De factoren te noemen waaruit blijkt dat een dier voldoende geanestheseerd is (stabiel en
voldoende diep) om procedures te kunnen verrichten, en welke acties moeten worden genomen
bij bijwerkingen. Dit gaat onder meer om basis ‘praktische’ en ‘observatie’- monitoringtechnieken,
inclusief de beoordeling van reflexen behorend bij de betreffende soort.......................................21
Methodes te beschrijven vóór, tijdens en na de anesthesie om het herstel na de procedure te
optimaliseren (bijv. warmtedekens, pijnbestrijding/analgesie, antagonisten, toegang tot voedsel en
water, omgevingsomstandigheden) om een soepel en snel herstel van de anesthesie te verzekeren
..........................................................................................................................................................21
De uitgangspunten van humaan doden beschrijven (bijv. wat houdt ‘een goede dood’ in).............21
De verschillende methodes beschrijven waarmee de desbetreffende dieren gedood mogen
worden, de mogelijke invloed van de verschillende methodes op de wetenschappelijke resultaten,
en hoe de meest geschikte methode kan worden gekozen..............................................................22
Uitleggen waarom er altijd iemand beschikbaar moet zijn die bevoegd is dieren te doden (of het nu
gaat om verzorgend personeel of iemand die procedures verricht).................................................22
Uitwerkingen leerdoelen thema 4 Good surgical practice, telemetrie, microchirurgie....................22
Ben je bekend met de basisprincipes van de chirurgie.....................................................................22
Kan je uitleggen wat een Chirurgisch protocol inhoudt, en waarom kennis van de anatomie
essentieel is......................................................................................................................................22
Weet je welk hechtmateriaal er beschikbaar is, en welke voor- en nadelen een ieder heeft..........22
Weet je welke hechtnaald je moet gebruiken bij de verschillende soorten weefsels......................23
Kan je een platte knoop en een chirurgische knoop leggen en de knoopformule uitleggen............23
Weet je wanneer je welke knoop je legt bij een operatie................................................................23
Weet je welke voorbereidingen je treft voorafgaand aan een chirurgische ingreep........................23
Ben je bekend met de term peri-operatieve zorg en kan je dit toelichten met een aantal aspecten
hiervan..............................................................................................................................................23
Kan je benoemen waarom lichaamstemperatuur bewaking en vochtbalans regulatie essentieel is
om onnodig ongerief bij een dier te voorkomen..............................................................................24
Kan je enkele voorbeelden benoemen van telemetrie.....................................................................24
Uit te kunnen leggen op welke manier je experimenten met proefdieren kunt verfijnen door
middel van microchirurgie................................................................................................................24
De mogelijkheden en beperkingen van telemetrie toe te kunnen lichten........................................24
Uitwerkingen leerdoelen thema 6 Proefdierkunde, diermodellen, validatie en extrapolatie..........24
Aan te geven wat wordt verstaan onder de drie V’s (triple R) van Russellen Burch en het belang
van de drie V’s als leidend beginsel voor het gebruik van dieren in wetenschappelijke procedures.
..........................................................................................................................................................24
De rol van proefdierkunde te kunnen beschrijven...........................................................................25
Het concept ‘variabiliteit’ (veranderlijkheid) uit te leggen, evenals de oorzaken ervan en de
methodes om variabiliteit te verminderen toe te lichten.................................................................25
,Te beschrijven wat een confounder is, ook middels een voorbeeld.................................................25
Mogelijke oorzaken van ‘bias’ (bevooroordeeldheid) te beschrijven en manieren om die te
verminderen. Met name blindering en randomisering zijn van belang............................................25
Kun je effecten van houderij en verzorging op resultaten van experimenten en aantal dieren
beschrijven.......................................................................................................................................26
Het verschil te benoemen tussen geïnduceerde- en spontane dan wel genetische diermodellen...26
Mogelijkheden en beperkingen te benoemen van het dierexperiment met betrekking tot de
extrapolatie van de resultaten naar de mens...................................................................................26
Uit te leggen wat wordt bedoeld met predictive, face-en construct validity met betrekking tot een
diermodel.........................................................................................................................................26
Je bent instaat om proefdiersoorten (stam, geslacht, leeftijd) te kunnen verkrijgen voor een
bepaalde wetenschappelijke vraagstelling. (Je kan omschrijven waar je rekening mee houdt).......27
Je kan voorbeelden geven waarmee principes van modellen kunnen worden uitgelegd................27
Risicofactoren kunnen noemen voor bias........................................................................................27
Beschrijven dat de Wet recht tracht te doen aan alle betrokken partijen, maar dat het in de praktijk
een compromis is. O.a. door de sterke Europese publieke opinie heeft Nederland nu een strenge
wetgeving omtrent dieren................................................................................................................27
Hebben kennis van de nationale en Europese wetgeving en -leidraden inzake het gebruik van
dieren in onderzoek en onderwijs....................................................................................................27
Weten wat het uitgangspunt is van de Wet op Dierproeven (WoD)................................................28
De drie voorwaarden voor een dierproef te kunnen omschrijven. ..................................................28
Hebben kennis van daaraan gerelateerde wetgeving inzake dierenwelzijn.....................................28
Weten waar informatie en ondersteuning verkrijgbaar zijn (inzake nationale wetgeving)..............28
Kunnen het vergunningstelsel, registratieplicht en de deskundigheid, taken en
verantwoordelijkheden van de betrokken personen (art. 24, 25, 26 van EU richtlijn) globaal
beschrijven.......................................................................................................................................28
Hebben kennis van de taken en verantwoordelijkheden van de lokale (1) Instanties voor
dierenwelzijn, (2) Dierexperimenten-commissies, (3) Centrale commissie dierproeven en het
Nationaal comité voor de bescherming van dieren..........................................................................28
Kunnen aangeven of een bepaalde procedure, bij een bepaalde diersoort, een dierproef is. (3
voorwaarden)...................................................................................................................................29
Kennis hebben hoe de wet gebaseerd is op een ethisch kader waarbinnen 1) de voor- en nadelen
van projecten moeten worden afgewogen (de evaluatie van voor-/nadelen), 2) de drie V’s moeten
worden toegepast om de nadelen tot een minimum te beperken en de voordelen te
maximaliseren en 3) goede praktijken op het vlak van dierenwelzijn moeten worden bevorderd.. 29
Hebben kennis van de regelgeving inzake hergebruik van dieren....................................................29
Kunnen aangeven hoe de dood wordt vastgesteld en hoe kadavers verwerkt of anderszins
afgevoerd moeten worden...............................................................................................................29
Weten hoe volgens de richtlijnen dierlijk materiaal op te slaan, af te voeren en te transporteren. 29
Zijn op de hoogte van de wettelijke eis tot bij- en nascholing..........................................................29
, Kun je de verschillen in voedingsbehoefte (inclusief tijdens groei, dracht en lactatie) van de enkele
diersoorten beschrijven en uitleggen hoe daaraan kan worden voldaan.........................................29
Kun je de voor- en nadelen van ad libitum voeren opnoemen en voersamenstelling en
verstrekkingsvormen in relatie tot dierenwelzijn en experiment uitleggen, inclusief het kopen en
opslag...............................................................................................................................................30
Heb je inzicht in de voersamenstelling: natuurlijke versus synthetische ingrediënten, variatie in de
samenstelling van de voeders..........................................................................................................30
Ken je de mogelijke effecten van additieven op de opname en acceptatie van het voer en
eventuele interacties van additieven met bepaalde componenten van het voer............................31
Begrijp je dat het voer invloed heeft op het welzijn van het dier en de uitkomsten van de proef en
dat een verkeerde voeding variatie en een (on)bewust verschil tussen proefgroepen kan geven...31
Weet je wat je moet doen om ongewenste variatie tegen te gaan..................................................31
Kun je aangepaste voederregimes (bijvoorbeeld paired feeding) kiezen in relatie tot het
experiment.......................................................................................................................................31
Ben je in staat de relevante aspecten van het voer in de materiaal & methoden sectie van je
verslag te beschrijven.......................................................................................................................31
Uitwerking leerdoelen thema 9 Genetische standaardisatie en Transgenese..................................32
Ben je in staat het belang van genetische standaardisatie uit te leggen d.w.z. genetische
karakterisering van inteeltstammen en standaardisatie van de genetische variatie, alsook het
belang van controle op uniformiteit en authenticiteit.....................................................................32
Kun je uitleggen bij welk soort experimenten uniform reagerende proefdierpopulaties vereist zijn
en wanneer juist de voorkeur gegeven zal worden voor variatie.....................................................32
Ben je bekend met de interacties tussen het genotype en het milieu..............................................32
Kun je beschrijven wat inbred en outbred stammen zijn en hoe deze gemaakt kunnen worden....32
Ben je in staat uit te leggen wanneer en hoe substammen van een inteeltstam ontstaan..............32
Ben je in staat uit te leggen wat de voor- en nadelen zijn van het gebruik van inteeltstammen resp.
outbred stammen, alsook het begrip inteelt coëfficiënt..................................................................32
Kun je beschrijven hoe KO-, resp. transgene dieren gemaakt kunnen worden en wat de
mogelijkheden en beperkingen zijn van deze KO- en transgene dieren binnen het onderzoek.......33
Kun je uitleggen dat verschillende rassen en stammen verschillende eigenschappen hebben en dat
deze eigenschappen van invloed kunnen zijn op het dierenwelzijn en de wetenschap...................34
Ben je in staat de verschillende mogelijkheden binnen transgenese toe te lichten.........................34
Uitwerking leerdoelen thema 10 Proefdierkundige statistiek & methodologie...............................35
Ben je in staat een dierexperiment dusdanig op te zetten dat een minimum aantal dieren wordt
gebruikt en een maximum aan informatie wordt verkregen............................................................35
Kun je een proefopzet maken (factorial design, Latijns vierkant) met het juiste aantal dieren in de
proef- en controlegroep en met het juiste aantal (controle)groepen in een dierexperiment..........35
Kun je een proefopzet maken waarbij een optimale reproduceerbaarheid van
onderzoeksresultaten nagestreefd wordt........................................................................................35
Ben je in staat m.b.v. power-analyse het benodigd aantal dieren te bepalen..................................35
, Kun je uitleggen wat type I- en type II-fouten zijn............................................................................35
Kun je aangeven welke variatiebronnen standaardisatie van een dierproef bemoeilijken..............36
Kun je beargumenteren waarom door goede standaardisatie de spreiding in meetwaarden
gereduceerd kan worden en uiteindelijk tot vermindering van het aantal proefdieren kan leiden. 36
Ben je in staat de termen tussen-proef-variatie, intra- en interindividuele variatie uit te leggen....36
Uitwerkingen leerdoelen thema 11 Gedrag, stress, welzijn, huisvesting en welzijnsbewaking........36
Kun je de vijf vrijheden van een proefdier, en de wijze waarop die op laboratoriumsoorten van
toepassing zijn, kort toelichten.........................................................................................................36
Ben je bekent met de wettelijke definitie van het begrip welzijn.....................................................36
Kun je normaal of wenselijk gedrag en uiterlijk van individuele dieren herkennen, binnen de
context van de soort, de omgeving en de fysiologische toestand....................................................37
Kun je tekenen van zowel welzijn herkennen als van abnormaal gedrag, ongemak, pijn, lijden of
angst en weten hoe het dier pijn, lijden en angst kan beheersen (coping styles)............................37
Ben je in staat uit te leggen wanneer acute stress danwel chronische stress ontstaat bij
proefdieren.......................................................................................................................................37
Kun je uitleggen wat stereotypieën zijn............................................................................................37
Weet je dat soort-eigen gedrag (vaak ‘aangeboren’ gedrag) doelmatig is onder natuurlijke
omstandigheden, maar niet per se voor kooien en dat dit dan vaak leidt tot ‘ongaangepast’ gedrag
..........................................................................................................................................................37
Kan je (pro)actieve en reactieve (passieve) coping-strategieën omschrijven...................................38
Ben je in staat je te realiseren dat huisvestingsnormen in het algemeen minimum normen zijn en
niet conform alle denkbare soort-eigen gedragingen (m.n. locomotie, klimmen, graven) m.a.w. ben
je je bewust van de relatie huisvesting – gedrag-welzijn..................................................................38
Ken je de gevolgen van stress, de stressresponsen..........................................................................38
Kun je verfijningsmogelijkheden voor procedures en fixeren beschrijven, bijv. door middel van
training (met beloning), gewenning en socialisatie van dieren........................................................38
Heb je kennis van het begrip ongerief, kunnen je de indeling beschrijven en aangeven hoe in een
bepaalde situatie lijden vermijdbaar is.............................................................................................39
Kun je herkennen en beschrijven welke omstandigheden en handelingen lijden kunnen
veroorzaken......................................................................................................................................39
Kun je het effect van acclimatisatie, gewenning en training op welzijn en experiment uitleggen....39
Heb je kennis van het belang van goed dierenwelzijn, met inbegrip van het effect op
wetenschappelijke resultaten en de (onderliggende) maatschappelijke en morele gronden en kun
je uitleggen hoe dit is ingebed in het onderzoek bij vergunninghouders.........................................39
Ken je de verschillende microbiologische kwaliteiten (microbiologische status) van proefdieren:
conventioneel, SPF (specified pathogen free), kiemvrije dieren en weet je wat gnotobionten zijn. 40
Weet je hoe de verschillende microbiologische kwaliteiten te handhaven (barrièresystemen,
luchtbehandeling van de dierverblijven)..........................................................................................40
Weet je hoe de microbiologische screening uit te voeren en hoe een dierkolonie gesaneerd kan
worden.............................................................................................................................................40
,Weet je hoe proefdieren besmet kunnen raken (personeel, insecten, wilde knaagdieren, voer,
bedding)...........................................................................................................................................40
Ken je de werkroutine om besmetting te voorkomen bij proefdieren.............................................41
Weet je wat het doel is van quarantaine en de quarantaineduur....................................................41
Heb je overzicht van de meest voorkomende ziekten bij proefdieren.............................................41
Weet je wat zoönosen zijn................................................................................................................41
Weet je wat de complicaties van ziekten kunnen betekenen voor een experiment: latente ziekten
en infecties als bron van ongewenste variatie..................................................................................41
Weet je hoe de monstername dient te zijn ten behoeve van virologisch, bacteriologische,
mycologisch of parasitologische onderzoek.....................................................................................41
Weet je hoe postmortaal onderzocht kan worden welk micro-organisme de ziekte heeft
veroorzaakt.......................................................................................................................................42
Ben je in staat veilig te werken met infectieus materiaal.................................................................42
Ben je bekend met kwaliteitsmanagementsystemen.......................................................................42
Ben je bekend met de richtlijnen betreffende GLP...........................................................................42
Kun je beschrijven wat een humaan eindpunt is. Criteria in kaart brengen die gehanteerd moeten
worden om een humaan eindpunt vast te stellen. Vaststellen welke acties moeten worden
genomen bij het bereiken van een humaan eindpunt (op eerder eindpunt stoppen, op humane
wijze doden of uit onderzoek halen om door dierenarts te worden behandeld).............................42
Weet je de drie criteria om een dierproef te stoppen......................................................................42
Ben je bekend met de Code of Practice welzijnsbewaking van proefdieren en ken je het doel
hiervan..............................................................................................................................................43
Kun je geschikte routines en houderijpraktijken beschrijven voor het houden, verzorgen en het
welzijn van een aantal voor onderzoek gebruikte dieren.................................................................43
Kun je passende omgevings- en verblijfsomstandigheden voor proefdieren beschrijven, rekening
houdend met wet- en regelgeving, welzijn en experiment en weten hoe dit gemonitord dient te
worden.............................................................................................................................................43
Kun je de functie van de 4 documenten uit de CoP welzijnsbewaking uitleggen: onderzoeksplan,
werkprotocol, welzijnsdagboek en welzijnsevaluatie.......................................................................43
Ben je in staat te benoemen de algemene parameters die men dagelijks dan wel minder frequent
controleert aan de dieren.................................................................................................................44
Ben je in staat aan de hand van een voorbeeld specifieke parameters te benoemen die men zou
willen controleren............................................................................................................................44
,Uitwerkingen leerdoelen thema 2 Dier-Experimentele
technieken
De relevantie en noodzaak uit te leggen van een pre-operatief
onderzoek en pre-operatieve zorg
Pre-operatief onderzoek en pre-operatieve zorg is noodzakelijk, omdat je anders in de
problemen komt met je onderzoek. Het kan bijvoorbeeld voorkomen dat je transgene dieren
gebruikt. Deze dieren hebben minder weerstand en een lagere pijngrens, waardoor jij
wellicht een niet kloppend resultaat krijgt bij je experiment. Ook in het belang van het dier is
het noodzakelijk een goede pre-operatieve zorg te bieden. Dit voorkomt onnodig stress voor
het dier en minimale kans op infecties en leed.
Het effect van acclimatisatie, gewenning en training op procedures
en experiment uit te leggen
Het effect van acclimatisatie, gewenning en training op procedures en experimenten is dat je
minder ‘verstoringen’ krijgt in je resultaten. Het zorgt ervoor dat het dier niet stress krijgt
wanneer je bepaalde handelingen uitvoert. Hoe minimaal de stress is, hoe betrouwbaarder
je resultaten zullen zijn. Mocht het dier bijvoorbeeld enorme stress ervaren, kan dit zorgen
voor een verhoogde bloeddruk van het dier wat uiteindelijk leidt tot een ander resultaat dan
wanneer het dier geen stress ervaart en een normale bloeddruk waardes heeft.
Verschillend instrumentarium te kunnen benoemen en uit te leggen
hoe ze op een juiste manier te gebruiken
Grote schaar Niet met punt, maar met botte kant in de buikholte en enkel
voor de huid.
Iris schaar Micro schaartje wat gebruikt wordt om bloedvaten/ galgangen
te knippen zodat je een buisje erin kan schuiven.
Naaldvoerder Als je in de diepte moet werken, kan deze gebruikt worden om
ergens een naald in te steken.
Pincetten:
o Chirurgisch Wordt enkel gebruikt om de huid vast te pakken
o Anatomisch Wordt gebruikt om weefsels mee vast te pakken
o Gebogen Wordt gebruikt om kleine vaatjes en dergelijke vast te pakken
o Micro Wordt gebruikt voor het beetpakken en vasthouden van
kwetsbare vaten
De basisprincipes van succesvolle chirurgie te kunnen uitleggen
Het gebruik van goede verlichting tijdens de operaties is noodzakelijk.
Je moet minimale trauma aan het dier geven door doelgericht te werken.
De wond mag nooit uitdrogen.
Het liefst opereer je via de linea alba.
, Het weefselherstel proces te beschrijven en dit relateren aan het
belang van aseptiek, wondgrootte en de principes van weefsel
behandeling
Operatiewond moet groot genoeg zijn om in te kunnen opereren. Het herstel van deze
wonden gaan dwars en niet in lengte richting. Om geen infecties (asepsis) te veroorzaken in
de operatiewonden, is het van belang dat je steriel werkt. Als er toch een infectie optreedt
kan je de ongewenste micro organismen verwijderen d.m.v. antisepsis. Dit is het bestrijden
van infecties met behulp van medicijnen (bijv. antibiotica). Niet levend materiaal (bijv. je
chirurgische gerei) desinfecteer je.
Aseptiek en antiseptiek uit te kunnen leggen en de regels voor
aseptiek te kunnen noemen
Aseptiek Het voorkomen van een besmetting. Preventie van een infectie door steriek
werken.
Regels voor aseptiek:
- Blijf binnen het steriele gebied
- Beperk conversatie
- Beweeg niet meer dan nodig is
- Instrumenten en materialen moeten steriel zijn
- Dood weefsel, bloed en serumresten moeten verwijderd worden
Antiseptiek Vernietigen van ongewenste organismen (ontsmetten); bestrijden van een
infectie d.m.v. medicijnen. Dit doe je enkel op levend materiaal.
Uit te leggen hoe aseptisch te kunnen werken en een goede
hygiëne toe te passen
Je werkt aseptisch door bewust bezig te zijn met potentiële bronnen van infecties. Als je
teveel beweegt kan er bijvoorbeeld micro organismen uit de lucht voor infecties zorgen. Als
je teveel praat kunnen de micro organismen uit jouw consumptie of uitademing in de wond
terecht komen en kunnen groeien tot een infectie. Ook is het gebruik van steriel materiaal
belangrijk.
Het is belangrijk dat je het necrotisch weefsel verwijderd bij aseptiek, voordat je de boel
dicht hecht. De binnenkant moet mooi licht roze van kleur zijn. Als je necrotisch weefsel in
het dier laat, zal het lichaam hier negatief op reageren in de hoop het necrotisch weefsel zelf
te verwijderen.
Uit te kunnen leggen hoe benodigdheden voor een operatie
gesteriliseerd kunnen worden
Je kan het materiaal steriel maken door deze te autoclaveren, schoon te maken met alcohol
> 70 % of 1 % chloor.
De toepassing van een aantal antiseptica en desinfectantie te
kunnen noemen
Antiseptica: