FISCALE BEVOEGDHEID 2022
DEEL 1
LES 1
-------------
VRAAG 1:
AFDELING 1: DE OORSPRONG VAN DE FISCALE AUTONOMIE
§1. DE GRONDWETTELIJKE FISCALE AUTONOMIE
- Grondwetsartikelen
Deze drie artikelen geven de provincies/ gemeenten een grondwettelijke fiscale autonomie,
om gelijk welke materie aan een belasting te onderwerpen.
o Dit binnen de grenzen van de door de wetgever opgelegde beperkingen
o En onder controle van de toezichthoudende overheid
Art. 41 Gw.: basisgrondwetartikel die de bevoegdheid van gemeenten en provincies regelt.
Delegatie naar de UM is mogelijk. (<-> art. 170 Gw.)
Art. 162, 2 en 6 Gw.: gaat bevestigen dat de wetgever die beginselen moet respecteren. Zoals
dat de provincieraden alles kunnen doen wat van provinciaal belang is en gemeenteraden
alles kunnen doen wat van gemeentelijk belang is. Zij beslissen zelf wat van belang is, maar er
is een toezichthoudende overheid die de schending van het algemeen belang belet.
Art. 170, §3 en 4 Gw.: het GwH en de RvS gaan ervan uit dat art. 170 Gw. de grondwetsartikel
is die fiscale bevoegdheid aan de provincies/ gemeenten toekent.
o “Geen last of belasting kan door de (…) gemeente worden ingevoerd dan door een
beslissing van hun raad. De wet bepaalt ten aanzien van de in het vorige lid bedoelde
belastingen, de uitzonderingen waarvan de noodzakelijkheid blijkt.”
o Voor de provincies staat ongeveer identiek hetzelfde maar wordt aan toegevoegd dat
“de wet ze geheel of gedeeltelijk kan afschaffen”.
- Welk artikel veroorzaakt fiscale autonomie?
o Is het artikel 41 Gw. in een combinatie met artikel 162. Gemeenten doen alles
wat van gemeentelijk belang is en provincies wat van provinciaal belang is. De
wetgever moet bij wijze van spreken dat principe garanderen, maar er zijn wel
systemen van goedkeuringstoezicht of administratief toezicht. (Binnen het
gemeentelijk belang vinden de gemeenten hun belastingbevoegdheid)
o En de andere visies zegt dat het artikel 170 Gw. is. Geen gemeentelijke
belasting kan worden ingevoerd dan door een beslissing van de gemeenteraad
en de wet bepaalt de uitzondering vanwaar de noodzakelijkheid blijkt. Er is
discussie over de betekenis die aan artikel 170, §3 en 4 Gw. moet worden
gegeven. Sommige menen dat deze bepalingen alleen aanduiden welk orgaan
de bevoegdheid heeft om gem./prov. belastingen in te stellen. Andere voegen
erbij dat het tevens de fiscale bevoegdheid toekent.
1
,De gevolgen hiervan hebben betrekking op:
o De wijze
In de eerste opvatting zijn bevoegdheidsbeperkingen het gevolg van een nadere kwalificatie
van het “gemeentelijk belang”. Daarbij kwalificeert/ beperkt de bevoegde hogere orgaan
ofwel expliciet door een bepaalde aangelegenheid aan de gemeente op te dragen of te
onttrekken. Ofwel impliciet door de aangelegenheid volledig zelf te regelen. Ofwel
onrechtstreeks door de materie toe te vertrouwen aan een andere overheid (art. 41 en 162
Gw.).
Bij de tweede opvatting is er enkel een beperking mogelijk door de wet ingestelde
‘uitzondering waarvan de noodzakelijkheid blijkt’. Hier zijn impliciete en onrechtstreekse
beperkingen uitgesloten, zodat gemeenten en provincies bij gebreke van wettelijke
verbodsbepalingen in principe gerechtigd zijn om bijvoorbeeld registratie- of successierechten
te heffen (art. 170 Gw.).
o De instantie
De overheid is bevoegd om de gemeentelijke instellingen te regelen en die ook het “natuurlijk
orgaan” is om de grenzen van de gemeentelijke fiscale autonomie te bepalen, dit zijn de
gewesten. Alleen voor de bevoegdheden die exclusief toebehoren aan de federale overheid
(bv.: op grond van art. 170 Gw., waar verbod van delegatie naar de UM geldt) of aan de
gemeenschappen, wordt het gemeentelijke belang niet door de gewesten ingevuld. Gewesten
kunnen enkel beperken indien dit “noodzakelijk is voor de uitoefening van de eigen
bevoegdheid”, conform artikelen 10 en 19 BWHI.
o De interpretatie
Indien artikel 170 Gw. de rechtsgrond is, zullen de bevoegdheidsbeperkingen noodzakelijk
limitatief moeten worden geïnterpreteerd. Indien artikel 41 Gw. de rechtsgrond is, zal de
interpretatie neutraal zijn (= niet limitatief).
o De toezichthoudende overheid
Het toezicht verloopt probleemloos als de rechtsgrond art. 41 en 162 Gw. is, maar niet als het
art. 170 Gw. is.
Verder is het GwH bevoegd om W/D/O te toetsen aan art. 170 Gw. In tegenstelling als men
uitgaat van het “gemeentelijke belang”, zal men een ander grondwetsartikel moeten zoeken
om het GwH te vatten.
De oorspronkelijke rechtsgrond voor de wettelijke beperkingsbevoegdheid van de lokale
fiscale autonomie moest gevonden worden in de artikelen 41 en 162 Gw. Het art. 170 Gw.
stond oorspronkelijk in titel I, om aan te tonen dat het fiscaal legaliteitsbeginsel een basisregel
was zowel t.a.v. federale/ gemeentelijke/ provinciale belastingen. “Om uitzonderingen in te
stellen waarvan noodzakelijkheid blijkt” is slechts in 1830 toegevoegd. De reden was om de
gemeenten te verplichten, om belastingen te verschaffen, om hun noodzakelijke uitgaven te
kunnen financieren (bv.: gemeenten moeten voor weeshuizen zorgen). Verder had het GwH
een ander standpunt genomen. Hij ging ervan uit dat art. 170, §2 identiek was als §3 en 4. Dit
was een soort verdedigingsmechanisme waarmee de primauteit van de fiscale wet op
regionale belastingen werd ingevoerd (impliciete wijziging).
2
, §2. DE FISCALE BEVOEGDHEID VAN BOVENGEMEENTELIJKE BESTUREN - (niet gezien in les)
Na 6de staatshervorming is er de mogelijkheid om de provinciale instellingen af te schaffen en
te vervangen door bovengemeentelijke besturen.
§3. DE DOOR DE WET TOEGEKENDE FISCALE BEVOEGDHEDEN
Naast grondwettelijke bevoegdheid om belastingen in te stellen, bestaan er ook wettelijke
bepalingen die aan gemeenten een fiscale bevoegdheid toekennen. Hier heeft de wetgever
eerst de grondwettelijke fiscale bevoegdheid in een bepaalde materie beknopt, om daarna
opnieuw een welbepaalde bevoegdheid toe te kennen (bevoegdheidstoekenning!). Deze
toegekende bevoegdheid is dan meestal beperkt tot het recht om de betrokken belasting al
dan niet te heffen en om het tarief van de belasting te bepalen.
Bv.: gemeentebelasting op niet-bebouwde bouwgronden en onbebouwde percelen in
niet-vervallen verkavelingen. Ingevoerd omdat gemeenten binnen hun
grondwettelijke fiscale bevoegdheid het recht niet zouden vinden om een belasting in
te voeren die tot doel heeft de grondspeculatie tegen te gaan (RvS 1976). Dus kunnen
gemeente- en provinciebelastingen niet met gelijk welk doel worden ingesteld
(eerbiediging van het gelijkheidsbeginsel).
§4. DE GRONDWETTELIJKE RETRIBUTIEBEVOEGDHEID
Art. 173 Gw.: bevestigt dat gemeenten en provincies naast hun gemeentelijke/ provinciale
belang te regelen (conform art. 41 Gw.), ook de bevoegdheid hebben om retributies te heffen.
De retributiebevoegdheid blijft binnen het gemeentelijk/ prov. belang. Art. 173 Gw. heeft niet
tot gevolg dat retributies, effectief “belastingen” en aan dezelfde regels van de
“beperkingsbevoegdheid” van de belastingen, onderworpen zouden zijn.
Het zijn dus de gewesten die de lokale retributiebevoegdheid kunnen beperken. Deze kunnen
impliciet of onrechtstreeks worden ingevoerd, ze moeten niet restrictief geïnterpreteerd
worden en een bevoegdheidsdelegatie aan de UM is mogelijk.
Met art. 173 Gw. heeft de grondwetgever willen beletten dat de overheid d.m.v. retributies
inkomsten, de grondwettelijke fiscale waarborgen zou omzeilen. Daarom moet de retributies
“als” belasting worden geheven, met eerbiediging van dezelfde waarborgen, zonder belasting
te worden. Op deze basisregel gelden afwijkingen:
o Provincies, voor de “gevallen uitdrukkelijk uitgezonderd in de wet of het decreet”
(voldoen niet aan het fiscaal eenjarigheidsbeginsel).
o Legaliteitsbeginsel light: wetgever mag zich beperken tot het bepalen van
gevallen waarin retributies kunnen worden geheven, en mag hij de rest van de
regelgeving overlaten aan de UM.
o Decreet van 23 januari 2009: mogelijkheid om de bepaling van het tarief van de
retributie en de inningsmodaliteiten te delegeren aan het college, die op zijn beurt het
nog kan delegeren.
-------------
VRAAG 2: AFDELING 2: HET BEGRIP “BELASTINGEN” EN DE VERSCHILLENDE SOORTEN HEFFINGEN
§1. HET RECHTSBEGRIP BELASTINGEN
Een belasting vereist 2 essentiële kenmerken:
o Een eenzijdige opgelegde verplichting,
o met als doel openbare dienstverlening in zijn geheel te financieren.
3
, Afwezigheid van een individuele tegenprestatie (= onderscheid met retributies):
Het eerste karakteristiek element – met name de eenzijdig opgelegde verplichting, waarin de
afwezigheid van een individuele tegenprestatie vervat zit – vormt een belangrijk aspect om
belastingen te onderscheiden van retributies. Een heffing die niet gepaard gaat met een
tegenprestatie waaruit de betrokkene een individueel voordeel haalt, kan immers geen
retributie zijn. Bij een belasting is ook niet vereist dat er een band bestaat tussen de hoogte
van de heffing en de prestatie die de overheid levert of het voordeel dat de heffingsplichtige
individueel behaalt.
Vanuit het perspectief van de omvang van de gemeentelijke en provinciale fiscale
bevoegdheid, is echter voornamelijk het tweede karakteristiek element van belang. Uit het
feit dat belastingen tot doel hebben de openbare dienstverlening in haar geheel genomen te
financieren, kan inderdaad een aantal beperkingen van de fiscale autonomie worden afgeleid.
§2. BEPERKINGEN INHERENT AAN HET RECHTSBEGRIP BELASTINGEN
A. DE STAATSGOEDEREN ZIJN VRIJGESTELD VAN GEMEENTEBELASTINGEN
De term “belastingen” geven aanleiding tot bevoegdheidsberpekingen. Want goederen
bestemd voor openbare dienstverlening kunnen niet getroffen worden door belastingen die
de financiering van die dienstverlening beogen. Dit werd nog eens bevestigd door een arrest
van het HvC (23 februari 2018).
Bv.: bij de bouw van het Justitiepaleis heeft de gemeente Brussel besloten om daarop
een belasting te heffen. Het Rijk zag dat niet zitten en zijn dit gaan aanvechten. HvB
zegt dat er geen verbod op bestaat, dus die belasting is rechtsgeldig. HvC zegt dat een
belasting bestemd is om de openbare dienstverlening in zijn geheel genomen te
financieren. Het gevolg daarvan is dat overheidsgoederen niet aan belasting kunnen
onderworpen worden. Behalve als de wetgever dat uitdrukkelijke voorziet, zou een
overheidsgoed aan een belasting onderworpen zijn (cass. 9 mei 2019).
B. DE VEREISTE VAN EEN FINCANIËLE BEHOEFTE
Indien geen financiële behoefte zou zijn , is er sprake van machtsafwending indien de
provincie/ gemeente haar fiscale bevoegdheid zou aanwenden om een roerend of ornroerend
vermogen te verwerven die niet bestemd is voor haar overheidstaak. Hier ligt de bewijslast
niet bij de gemeente, maar bij diegene die het ontbreken van een financiële behoefte inroept
(= belastingplichtige). Dus het is enkel aan de belastingplichtige om aan te tonen dat de
gemeente moedwillig de begroting slecht heeft voorgesteld, ten einde een deficit te laten
blijken op basis waarvan de belasting mogelijk werd. Verder kan een belasting niet onwettig
worden, doordat het geraamde opbrengst van een belasting zou overschreden worden.
Bv.: Brouwerij Wielemans maakte geuze in de buurt van Brussel. In die ene gemeente
was er burgemeester Wielemans, uitbater van de brouwerij. Er komen
gemeenteraadsverkiezingen en Wielemans verliest. Het eerste dat de nieuwe
gemeenteraad invoert is een belasting invoeren op brouwerijen. Er was in die
gemeente maar 1 brouwerij, die van wielemans. De ex burgemeester stelde dat het
enkel was om hem te ambeteren, ze het geld helemaal niet nodig had. Rvs heeft het
principe van machtsafwending bevestig, maar heeft vervolgens sterk genuanceerd.
Men heeft gezegd dat het aan de persoon die machtsafwending inroept is dat de
4