Nederlandse Taalkunde 1
- SYNTAXIS = STRUCTUUR- EN FUNCTIELEER
o Studie van de STRUCTUUR van zinnen, en de FUNCTIE van de delen waaruit
de zin is opgebouwd.
- Niet los te koppelen van SEMANTIEK
A. Invalshoek cursus: Descriptief (beschrijvend)= inzicht bouw van zin en verhouding
tussen consituenten
Grammaticaal/ongrammaticaal speelt rol: welgevormede zin,
corresponderend met de regels van de grammatica
Niet vanuit prescriptief standpunt: geen leerders/schoolgrammatica
B. Lexicon:
Woorden zijn basisbouwstenen voor zinnen
Mentaal lexicon: verzameling specifieke eigenschappen van woorden
Lexicon en grammatica: zinsbouw wordt gestuurd door woordbetekenis
Lexicale kennis over eigenschappen van woorden -> Gebruikt om geslaagde
woordcombinaties te maken
o = raakvlak lexicon-grammatica
C. Valentieprincipe: *Hij snurkt veel zaken (Hij snurkt), *Hij verwenst (Hij verwenst zijn
leraar)
D. Woordsoorten: woorden (losse elementen) in categoriën en subcategoriën onder te
brengen obv
Combinatiemogelijkheden = syntactisch perspectief
Vormkenmerken = morfologisch
Betekeniskenmerken = semantisch
1
,1. Open woordsoorten (inhoudswoorden, lexicale betekenis, uitbreidbaar – nt opsombaar)
1.1 Zelfstandig naamwoord (woord voor mens, dier, zaken, concept, stof)
1.1.1 Abstracte zelfstandige naamwoorden
1.1.2 Concrete zelfstandige naamwoorden
1.2 Bijvoeglijk naamwoord (noemen eigenschappen en hoedanigheden (aanwezig)
1.2.1 Relatieve bijvoeglijke naamwoorden: gradeerbaar
1.2.2 Absolute bijvoeglijke naamwoorden: niet gradeerbaar
1.2.2.1 Attributief gebruik: meest voorkomend, bij ZN
1.2.2.2 Predicatief gebruik: onderdeel predicaat
1.2.2.3 Adverbiaal gebruik = Bijwoorden
1.3 Werkwoord (zinsrelator, zinsontleding gebeurt vanuit werkwoord), meerdere
werkwoord? Slechts 1 congrueert met onderwerp!
1.3.1 Zinwerkwoord: WW qua betekenis belangrijkst
1.3.2 Persoonsvorm: WW qua vorm aanpast aan getal en persoon van
onderwerp
1.3.3 Werkwoordstijden
1.3.3.1 Ik werk – OTT
1.3.3.2 Ik heb gewerkt – VTT
1.3.3.3 Ik werkte – OVT
1.3.3.4 Ik had gewerkt – VVT
1.3.3.5 Ik zal werken – OTTT
1.3.3.6 Ik zal gewerkt hebben – VTTT
1.3.3.7 Ik zou werken – OVTT
1.3.3.8 Ik zou gewerkt hebben – VVTT
Let op: Tijdsvormen vallen niet altijd samen met uitgedrukte tijd: Tegenwoordige tijd
verwijst niet steeds naar iets in het heden
o Ik wou eigenlijk nog wel een kopje koffie = VT want is beleefder
o Als ik jouw was dan deed ik het = irrealis, distanciëring
1.3.4 Werkwoordsvormen
1.3.4.1 Ik stop – Indicatief = aantonende wijs
1.3.4.2 Stoppen – Infinitief
1.3.4.3 Stop! – Imperatief
1.3.4.4 Gestopt – Voltooid deelwoord
1.3.4.5 Lachend – Tegenwoordig/onvoltooid deelwoord
1.3.4.6 Het ga je goed, uw rijk kome: conjunctief
1.3.5 Het zelfstandig werkwoord
Op zichzelf betekenisvol, geen ander ww nodig, handeling vd zin
1.3.6 Het koppelwerkwoord
Nauwelijks betekenis, syntactische functie
Zijn, worden, blijven, blijken, (toe)schijnen, lijken, heten voorkomen
Let op: Schijnbare/vervangende koppelww
1.3.7 Het hulpwerkwoord
Er moeten minstens 2 wwvormen in zin staan
Werkwoord aangevuld door ander ww en dat niet het
zinswerkwoord vormt
Jan is ziek: predicaat: koppelww + ziek
Jan is niet gegaan: is = hulpww
2
,2. Half-open woordsoorten
2.1 Telwoorden en hoeveelheidswoorden (noemt aantal, hoeveelheid, getalsmatig
gespecifieerde plaats in rangorde)
2.1.1 Hoofdtelwoorden: exact getal (één)
2.1.2 Hoeveelheidswoorden: indicatie grootte van groep/verzameling, geen
exact getal (sommige, honderden)
2.1.3 Rangtelwoorden: plaats in rangorde (Eerste)
Niet verwarren: Hoeveelheidswoorden vs. Onbepaald voornaamwoord
o Als dit soort woorden bij iets telbaar staan (bomen, snoepjes): H
o Als dit soort woorden bij ontelbaar zelfstandig nw (mist, lawaai): O
Hij zag wat mist in de verte. Wat: Onbepaald vnw, mist: ontelb
2.2 Bijwoord (bij adjectief, ander bijwoord of werkwoord. Is de restcategorie)
o Geven specificatie aan
Toestand, gebeuren, werking
Specifieren plaats, omstandigheid, graad, wijze v toestand
o Fungeert als bijwoordelijke bepaling bij werkwoord: ze zijn erg ziek
o Of als bij bijvoeglijk naamwoord: de bomen groeien heel hard
o Ook bij telwoorden/voorzetsel/voegwoorden: Precies om die
reden. Meteen na ons vertrek (specificatie).
Bijwoorden altijd onveranderlijk, altijd dezelfde vorm
2.2.1 Evaluatiepartikel: geeft extra evaluatie: Jan was pas om 12u thuis.
2.2.2 Schakeringspartikel: extra connotatie (vriendelijk/aandrang/irritatie):
Kom maar binnen (extra vriendelijk). Ga toch zitten (aandrang).
2.2.3 Negatiepartikel: Geen of niet, negatie elementen: Jan is niet gekomen.
2.2.4 Voorzetselbijwoord (voorzetsels die atypisch gebruikt worden)
Normaal voorzetsel voor of na NC (in de auto of de auto in)
Voorzetselbijwoord doet dit niet!
o Ze staan op zichzelf
o Af, buiten, door, heen, in, mee op, toe, langs, vandaar en voor
Soms: deel v scheidbaar samengesteld ww, soms gezegde bij koppelwerkwoord
Ik haal je vanavond wel af. Af: staat niet bij NC, maar deel van
scheidbaar samengesteld werkwoord ‘afhalen’
Met hem ben je beter af. Af is gezegde bij koppelww ‘ben’
Ik ben op van de zenuwen. Van: voorzetsel. Op: niet gebruikt als
bepaling bij NC, maar bij voorzetselconstructie.
2.2.5 Voegwoordelijk bijwoord (te vergelijken met voegwoorden, opgelet
verwarring), gedragen zich anders
o Tov voegwoorden, voegwoordelijk bijwoord is
Verplaatsbaar binnen zin (kan klassiek voegwoord niet)
Kunnen inversie veroorzaken als voorop staan (kl voegw niet)
o Oma daarentegen is nog steeds goed te been.
>Daarentegen is oma = Lokt inversie uit = Voeg bijwrd
Examen: noem het bijwoord, tenzij je kan specifiëren op
- Partikels – Voorzetselbijwoord – Voegwoordelijk bijwoord
2.2.3 Het tussenwerpsel (korte reactie op bepaalde situatie/context)
Hoera, ocharme, bah, nietwaar, oké, hallo, pfff, brrr
≠ geïntegreerd in zin
3
, 3. Gesloten woordsoorten (functiewoorden/grammaticale woorden, verbindingsfunctie,
niet uitbreidbaar, wel opsombaar)
3.1 Lidwoord – bepaald of onbepaald
3.2 Voornaamwoord = pro (in de plaats van) nomina (woorden)
Deiktisch: duidt werkelijk iets aan in buitentalige werkelijkheid
Je hebt een gele trui aan.
Taalintern: De boom staat hier al 10j, ondertussen heeft hij
o Twee soorten:
o Anaforische verwijzing: terugverwijzing: De boom – hij
o Katakforische verwijzing: vooruit verwijzen: Ze – de kids
Zelfstandige voornaamwoorden: staan op zichzelf
Bijvoeglijke voornaamwoorden: functioneren bijvoeglijk, zoals
lidwoord. Welk dier is je lievelings?
3.2.1 Persoonlijk voornaamwoord (ik, zij, jij, hun, hen)
Verwijst naar referent uit talige/buitentalige context: één of
meerdere personen/objecten
Enkel zelfstandig gebruikt: Persoonlijk voornaamw zelfstandig
Onderscheid lastige pronomen: HEN – HUN
o Hen: enkel bij DO (ik zag hen), als IO NA voorzetsel (ik
gaf het boek aan hen).
o Hun: enjel bij IO NIET vooraf door voorzetsel (Ik gaf hun
het boek), bezittelijk voornaamwoord (hun vader kreeg)
3.2.2 Bezittelijk voornaamwoord (haar, hun jouw)
Betekenisrelatie tussen referent en NC
o Meest voorkomend: bezitsrelatie (zijn kat)
o Relatie kan ook van andere aard zijn (zijn verdwijning)
3.2.2.1 Bijvoeglijk bezittelijk voornaamwoord: Hun kat
3.2.2.2 Zelfstandig bezittelijk voornaamwoord: Het is de
mijne (zelfstandig gebruik vooraf gaan door lidwoord)
3.2.3 Wederkerend voornaamwoord (Ik herinner me, Hij wast zich)
Voornaamwoord dat terugverwijst naar onderwerp in zin
NIET-buitentalig
o Komt enkel voor bij wederkerend werkwoord, die roept
het wederkerend voornaamwoord op (zich herinneren)
3.2.3.1 Verplichte reflexiteit : zich vergissen
3.2.3.2 Optionele reflexiteit: zich wassen (de baby wassen)
3.2.4 Wederkerig voornaamwoord (Jan en Anna begroetten elkaar)
Het verwijst naar meervoudig onderwerp (Jan en Anna)
Een wederzijdse handeling (dus wederkerigheid want ze
begroeten elkaar)
3.2.4.1 Zelfstandig wederkerig voornaamwoord: Ze geven
elkaar de hand
3.2.4.2 Bijvoeglijk wederkerig voornaamwoord: Ze sloegen
op elkaars gezicht
4