INLEIDING
1. Taalbeschrijving
-‐ Lexicon:
beschrijving
van
de
elementen
van
een
tal
o Woorden
en
uitdrukkingen
(in
vaste
combinaties)
o Morfemen
(kleinste
betekenisdragende
elementen)
als
bouwstenen
van
woorden
o Fonemen
(kleinste
betekenisonderscheidende
elementen)
als
kleinste
eenheden
van
klanksysteem
-‐ Grammatica:
beschrijving
van
regels
om
taalelementen
te
verbinden
tot
grotere
gehelen
Formele
o Syntaxis:
verbinding
van
woorden
tot
woordgroepen
en
van
woordgroepen
tot
zinnen
ken-‐ o Morfologie:
verbinding
van
morfemen
tot
woorden
(vervoeging,
verbuiging
en
woordvorming)
merken
o Fonologie:
verbinding
van
fonemen
tot
morfemen
o (Grammaticale)
semantiek
(betekenisleer):
beperking
op
grammaticale
verbindingen
2. Traditionele
grammatica
a. Algemeen
Ontworpen
voor
het
Latijn
en
Grieks,
later
toegepast
op
volkstalen
als
Nederlands,
ook
‘schoolgrammatica’
genoemd.
Bestaat
uit:
woordleer
(taalkundige
ontleding)
en
zinsleer
(redekundige
ontleding).
b. Woordleer
(woordontleding)
Categoriseren
op
basis
van
syntactische,
morfologische
en
semantische
kenmerken.
10
woordsoorten
worden
onderscheiden:
zelfstandig
naamwoord,
lidwoord,
voornaamwoord,
telwoord,
bijvoeglijk
naamwoord,
bijwoord,
werkwoord,
voorzetsel,
voegwoord,
tussenwerpsel.
c. Zinsleer
(zinsontleding)
Zinsdelen
worden
onderscheiden
op
basis
van
hun
functie
in
de
zin:
gezegde
(werkwoordelijk
/
naamwoordelijk),
onderwerp,
voorwerpen
(LV,
MV,
BV,
VzV,
…),
bijwoordelijke
bepaling,
andere
bepalingen.
d. Historische
situering
-‐ Klassieke
oudheid:
focus
op
woordleer
(flexie)
met
Varro
in
de
1e
E
en
Donatus
in
de
4e
E.
-‐ Middeleeuwen:
voortzetten
klassieke
benadering,
verdere
verspreiding
grammatica
Donatus.
-‐ Vanaf
eind
15e
E:
aandacht
voor
de
volkstaal,
beschrijving
hiervan
a.d.h.v.
de
klassieke
grammatica.
o 1584:
H.
Spiegel,
eerste
Nederlandse
grammatica
(Iwo-‐spraack
vande
Nederduitsche
letterkunst)
o 1805:
Pieter
Weiland,
verplicht
voor
onderwijs
en
ambtenaren.
-‐ Vanaf
19e
E:
stilaan
aandacht
ook
voor
zinsleer
(1814
Nicolass
Anskijn
en
1892
Cornelis
den
Hertog).
3. ANS
Algemene
Nederlandse
Spraakkunst
in
1984
eerste
editie
(tweede
in
’97,
vanaf
2002
E-‐ANS)
met
Belgisch-‐
Nederlandse
samenwerking,
gefinancierd
door
de
Nederlandse
Taalunie,
heeft
een
descriptief
karakter:
Welk
Nederlands
wel/niet?
Wel:
standaardtaal
(algemeen
bruikbare
woorden
en
structuren)
die
ongemarkeerd
is.
Gemarkeerde
taal
krijgt
labels:
stilistisch-‐
<formeel>
of
<informeel>,
geografisch-‐
<regionaal>
en
waarderingslabel
<twijfelachtig>
of
<uitgesloten>.
Niet
opgenomen:
dialect,
kindertaal,
jongerentaal
en
jargon.
1
, HET
ZELFSTANDIG
NAAMWOORD
(SUBSTANTIEF)
1. Semantisch:
betekenisleer
van
woorden
en
zinnen
Boer
Jan
gaat
met
zijn
merrie
Miep
naar
de
stad
Brussel.
Hij
koopt
er
melk
van
vee
uit
de
Ardennen,
die
met
veel
liefde
gebotteld
is
in
april.
soortnaam
eigennaam
CONCRETA
(=
waarneembaar)
voorwerpsnaam
-‐
persoonsnaam
boer
Jan
-‐
diernaam
merrie
Miep
-‐
zaaknaam
stad
Brussel
stofnaam
melk
-‐
verzamelnaam
vee
Ardennen
ABSTRACTA
liefde
april,
Kerstmis
2. Morfologisch:
vorm
van
woorden
en
hun
uitgangen
Getal
(numerus):
enkelvoud
(singularis)
–
meervoud
(pluralis).
-‐ Meervoud
op
–en:
boeren,
paarden,
steden.
-‐ Meervoud
op
–s:
merries,
appels.
Typisch
voor
substantieven
met
eind-‐klinker
OF
swa+
nasaal.
Uitzondering:
substantieven
die
alleen
in
het
enkelvoud
of
meervoud
gebruikt
worden.
o Singularia(/singulare)
tantum:
rommel,
kroost,
vee.
o Pluralia(/plurale)
tantum:
Ardennen,
hersenen.
De
enigste
productieve
naamval
(casus)
in
het
Nederlands
is
de
genitief
(kan
nog
actief
toegepast
worden
op
nieuwe
namen)
en
hangt
vast
een
de
eigennaam:
Jans
paard.
Uitzonderingen:
-‐ Als
de
eigennaam
eindigt
op
een
klinker,
komt
er
een
apostrof
tussen:
Theo’s
appel.
-‐ Als
de
eigennaam
als
eindigt
op
een
–s,
blijft
enkel
de
apostrof
over:
Thomas’
appel.
3. Syntactisch:
het
woord
in
verbinding
met
andere
woordsoorten
Het
substantief
kan
zich
combineren
met
de
of
het.
Ook
met
een
adjectief
(de
jonge
boer),
een
voornaamwoord
(die
boer)
of
een
telwoord
(drie
boeren).
De
voornaamwoorden
verwijzen
naar
het
substantief
waarvoor
het
belangrijk
is
het
grammaticaal
geslacht
(genus)
te
achterhalen.
Dit
genus
De
merrie
è
zij
(=
vrouwelijk)
kan
je
vinden
d.m.v.
Antwerps:
De-‐woorden
è
“die”
è
“haar”
ne
man
=
mannelijk;
De
boer
è
hij
(=
mannelijk)
Het-‐woorden
è
“dat”
è
“zijn”
Het
vee
è
het
(=
onzijdig)
’n
vraaw
=
vrouwelijk;
a
kint
=
onzijdig;
Ook
kan
je
achter
het
woord
waarvan
je
het
genus
zoekt
iets
verder
aan
breien
om
het
geslacht
te
doorgronden:
Het
Antwerpen
(van
mijn
jeugd)
è
Antwerpen
breidt
zijn
havens
uit.
Soms
is
het
grammaticaal
geslacht
betekenisafhankelijk:
de
pad
(dier),
het
pad
(weg).
Let
wel
op,
want
het
grammaticaal
geslacht
is
niet
het
biologisch
geslacht:
het
koetje,
het
meisje.
4. Morfologisch
én
syntactisch
Telbare
<>
ontelbare
substantieven
(≠
semantisch)
Telbaar
Ontelbaar
Enkelvoud/meervoud
Geen
enkelvoud/meervoud
Combinatie
met
een
(=
soortnaam)
Geen
combinatie
met
een
Combinatie
met
telwoord
Geen
combinatie
met
telwoord
Vb.:
boer,
stad,
glazen
(≠
stofnaam),
drie
jannen
in
een
Vb.:
-‐
eigennamen
(Bxl,
Jan)
gezin
(=
gebruik
als
soortnaam
è
hoofdletter
-‐ stofnamen
(melk,
zand)
verliezen)
-‐ singularia
tantum
&
pluralia
tantum
2