Les 1
Eigenschappen van virussen
Obligate intracellulaire moleculaire parasieten
Infectieus
Niet met lichtmicroscoop waarneembaar
Genoom is DNA of RNA (enkel of (partieel)dubbelstrengig, al dan niet gefragmenteerd)
Meeste virussen veroorzaken, na inoculatie op celculturen, een typisch cytopathogeen
(schadelijk) effect (CPE)
In tegenstelling tot bacteriën, zijn virussen niet gevoelig aan antibiotica
Icosahedrale capsidestructuur
o 20 vlakken (gelijkzijdige driehoeken)
o 12 hoekpunten
o 30 zijden
o Grotere virussen bezitten meer capsomeren
o Aantal pentons is altijd 12, aantal hexons kan variëren
Helicale capsidestructuur
Complexe capsidestructuur
o Vb. structuur van een bacteriofaag
5 basis types van virale symmetrie
Naakt icosahedraal
Naakt helicaal
Icosahedraal met enveloppe
Helicaal met enveloppe
Complex type
De enveloppe is altijd afkomstig van de doelwitcel
Spike proteïnen = uitsteeksel op virus dat welbepaalde receptor zoekt om op te binden om de cel
binnen te dringen en replicatie te kunnen starten
Binnendringen van de gastheercel gebeurd door versmelting met het membraan waarna het virus
wordt vrijgegeven in het cytoplasma van de gastheercel of in het golgi apparaat van de gastheercel.
Het virus kan worden opgenomen in een lysosoom (heeft een zure pH om viruspartikels kapot te
maken) om te worden vernietigd.
Een bacteriofaag penetreert in de gastheercel om dan zijn inhoud in de gastheercel te spuiten.
DNA genoomstructuren
Dubbelstrengig
Enkelstrengig
Partieel dubbelstrengig (hepatitis B virus)
Circulair dubbelstrengig (humaan papillomavirus)
RNA genoomstructuren
, Dubbelstrengig
Enkelstrengig
Elk virus heeft een bepaalde doelwitcel en een bepaalde receptor
Virusreplicatie
Attachment op receptor
Penetratie
Uncoating = opening van het capside en genetisch materiaal komt in de cel, replicatie kan
beginnen
Replicatie
Assembly van nieuwe viruspartikels
Vrijkomen van nieuwe viruspartikels via budding of cytolyse
Pathogenese van virussen: de postulaten van dokter Koch
1. Het micro-organisme moet aanwezig zijn bij elk ziek individu;
2. Het moet geïsoleerd en gekweekt kunnen worden uit een ziek individu;
3. Bij inoculatie in een ander gezond individu moet hetzelfde ziektebeeld ontstaan;
4. Het micro-organisme moet terug uit het geïnoculeerde individu geïsoleerd en gekweekt
kunnen worden.
Bestrijding van virus infecties
Preventie
Vaccins: meestal profylactisch (preventief)
Antivirale geneesmiddelen: meestal therapeutisch
o Pre-exposure-prophylaxis = preventie voorafgaand aan blootstelling
Methodes voor virus inactivatie
Fysische methodes
o Autoclavering = stoom onder hoge druk
o Droge warmte
o Bestraling
o nanofiltratie
Chemische methodes
o Ether: actief tegen virussen met enveloppe en lipiden
o Hypochloriet
o Formaldehyde en gluteraldehyde
Eigenschappen van een goed virus vaccin
Voldoende immunogeen
Beschermen tegen alle virus subtypes
Langdurige immuniteit
Veilig
Goedkoop
o Individuele bescherming: wie gevaccineerd is, is beschermd tegen een bepaalde
ziekte of maakt ze in een minder ernstige vorm mee
, o Collectieve bescherming: vaccinatie is niet alleen belangrijk voor een individu, ook de
totale bevolking is beter beschermd als zoveel mogelijk personen ingeënt zijn
Soorten virus vaccins
Levend: attenuatie van virus door celpassages
Dood : geïnactiveerd
Recombinant eiwit of synthetisch eiwit
DNA, plasmide en mRNA: endogene generatie van virale eiwitten/antigenen
o Vaccins worden in het algemeen intramusculair, subcutaan of intracutaan als injectie
toegediend
o Bij de meeste vaccinaties is na een maand een tweede dosis nodig
Virus transmissie
Oraal: enterovirus, rotavirus
Droplet: respiratoire virussen
Direct inoculatie: via bloed of dieren
Direct huid contact: papillomavirus
Transplacentaal: cytomegalovirus, rubella virus
Seksuele transmissie: papillomavirus, HIV, HSV2
route voorbeeld
prenataal placenta cytomegalovirus;
(congenitaal) rubellavirus
perinataal geïnfecteerd neonatale herpes
geboortekanaal (HSV-2)
postnataal moedermelk HIV
postnataal direct contact cytomegalovirus
kiemlijn (‘germline’) virale DNA sequenties in endogene retrovirussen
humaan genoom
Virussen overgedragen door dieren
Zoönose: infectie die naar de mens wordt overgedragen door een gewervelde diersoort
(al of niet met tussenkomst van een insect zoals een mug)
Arbovirus: wordt overgedragen door arthropoden (geleedpotigen zoals insecten en teken).
Les 2
, Humane herpesvirussen
DNA – icosahedraal – enveloppe – dubbelstrengig lineair
Naam Veelvoorkomende Verschijnselen in Verschijnselen in
naam gezonde personen personen
immunodeficiëntie
HHV-1 of HSV-1 Humaan herpesvirus 1 Koortsblaasjes (orale Koortsblaasjes (orale
of herpes simplex herpes), herpes herpes), herpes
virus 1 keratitis keratitis
(oogontsteking), mat (oogontsteking), mat
herpes of herpes herpes of herpes
gladiatorum, herpes gladiatorum, herpes
rugbeiorum, eczema rugbeiorum, eczema,
infectie aan interne
organen
HHV-2 of HSV-2 Humaan herpesvirus 2 Genitale herpes, Genitale herpes,
of herpes simplex aseptische meningitis, verspreide infectie
virus 2 neonatale herpes
HHV-3 of VZV Humaan herpesvirus 3 Windpokken, Verspreide infectie
of varicella zoster gordelroos
virus
HHV-4 of EBV Humaan herpesvirus 4 Mononucleosis, Burkitt lymphoma,
of epstein-barr virus hepatitis, encephalitis oral harige leukoplakia
HHV-5 of CMV Humaan herpesvirus 5 Mononucleosis, Hepatitis, retinitis,
of humaan congenitale infectie andere diepe infecties
cytomegalovirus
Herpes virus zit voor altijd in de neuronale cellen voor de rest van je leven
dubbelstrengig genoom
Spikes nodig voor vasthechting aan cellen