Organisatiepsychologie
1. Mens en organisatie: een relatie met vele gezichten
Organisatiepsychologie
OB = organizational behaviour
Antwoord bieden op 3 vragen: Wat wordt bestudeerd? Hoe wordt het bestudeerd? Waarom
wordt het bestudeerd?
OB bestudeert het menselijke gedrag in organisaties en besteedt hierbij aandacht aan zowel
het individu, de groep als de hele organisatie
Organisaties worden beschouwd als open systemen omdat er ook factoren zijn die van
buitenaf een invloed uitoefenen
Doel: begrijpen en verklaren van gedrag in organisaties, maar ook het verhogen van de
prestaties
Mens: kwaliteit van het werkleven, individueel welzijn
Praktijk: management problemen, praktijkmensen
Organisatie: organisatorische doeltreffendheid
Wetenschap: wetenschappelijke methode,
wetenschappers
Indeling organisatiepsychologie
1 Individueel niveau: psychologie, kennis- en competentiemanagement
2 Groepsniveau: communicatie, leiderschap
3 Organisatie en systeem niveau: samenwerking, change management
Organisatie
-> doelgericht samenwerkingsverband
-> sociale entiteit benoemen
-> aangeven hoe iets georganiseerd wordt of is (het proces)
-> complexiteit (maatschappij, technologie), verandering (meer &
sneller), veelvoud (expertises & perspectieven), multi-stakeholder
(globalisatie), onderlinge afhankelijkheid => kenmerkend voor
organisaties vandaag
VOCA
-> Volatile: vluchtigheid (Volatility) verwijst naar de
snelheid van verandering in een industrie, markt of de wereld in het algemeen. Het
hangt samen met fluctuaties in de vraag, turbulentie en korte ‘time-to-market’ en het
is goed gedocumenteerd in de literatuur over industriedynamiek. Hoe vluchtiger de
wereld, hoe meer en sneller dingen veranderen.
, -> Uncertain: onzekerheid (Uncertainty) verwijst naar de mate waarin we de
toekomst met vertrouwen kunnen voorspellen. Een deel van de onzekerheid wordt
geassocieerd met het onvermogen van mensen om te begrijpen wat er aan de hand
is. Onzekerheid is echter ook een objectieve eigenschap van een omgeving. Een
omgeving is onzeker als hij geen enkele voorspelling toestaat, ook niet op statistische
basis. Hoe onzekerder de wereld, hoe moeilijker het is om te voorspellen.
-> Complex: complexiteit (Complexity) verwijst naar het aantal factoren waarmee we
rekening moeten houden, hun variëteit en de onderlinge relaties. Hoe meer factoren,
hoe groter hun variëteit en hoe meer ze met elkaar verbonden zijn, hoe complexer
een omgeving is. Onder hoge complexiteit is het onmogelijk om de omgeving volledig
te analyseren en tot rationele conclusies te komen. Hoe complexer de wereld, hoe
moeilijker het is om te analyseren.
-> Ambiguous: ambiguïteit (Ambiguity) verwijst naar een gebrek aan duidelijkheid
over hoe iets moet worden geïnterpreteerd. Een situatie is dubbelzinnig,
bijvoorbeeld wanneer informatie onvolledig is, tegenspreekt of te onnauwkeurig is
om duidelijke conclusies te trekken. Meer in het algemeen verwijst het naar
wazigheid en vaagheid in ideeën en terminologie. Hoe meer ambigu de wereld, hoe
moeilijker het is om te interpreteren.
=> In de praktijk zijn de vier termen verwant. Hoe complexer en vluchtiger een
branche, hoe moeilijker deze bijvoorbeeld te voorspellen is en daarmee is hij ook
onzekerder. Toch vertegenwoordigen alle vier termen verschillende elementen die
onze omgeving – de wereld, een markt, een industrie – moeilijker te begrijpen en te
beheersen maken.
Functioneel versus relationeel perspectief
-> functioneel perspectief: ik EN de organisatie, iets dat los van je staat, niets meer
dan tijd en energie geven in ruil voor een financiële vergoeding, geen
verantwoordelijkheid, ik ben een instrument voor de organisatie die mij enkel benut
om winst te maken, de organisatie controleert (organisatie als ding -> zelfstandige
naamwoorden)
-> relationeel perspectief: ik BEN de organisatie, iets waar je deel van bent, samen
verantwoordelijk, medebouwer van de organisatie, zelf managen, leiders
ondersteunen (organisatie als proces -> WERKwoorden)
Mens (gedrag)
-> gedrag is elke reactie van een individu op interne en externe prikkels
Componenten van menselijk gedrag
-> bewegen (motoriek)
-> denken (cognitie)
-> voelen (emotie)
-> willen (motivatie)
Factoren die gedrag inkleuren
, -> Persoon: persoonlijkheid, geslacht, prestaties
-> Groep: autonomie, macht
-> Organisatie: sector, structuur, beleid
-> Context: juridische, socio-economisch
Organisatie en mens (gedrag)
-> relatie tussen de 2
Organisaties hebben mensen nodig, mensen organisaties
-> menselijk potentieel als een van de kritische succesfactoren (organisaties hebben
mensen nodig)
-> belang van arbeid voor het algemeen welzijn en de psychosociale ontwikkeling van
het individu (mensen hebben organisaties nodig)
-> financiële compensatie voor het werk om materiële behoeften te bevredigen
(mensen hebben organisaties nodig)
-> werken om actief, creatief en productief te zijn (mensen hebben organisaties
nodig)
2. Motivatie
-> om individuele en organisatiedoelen te bereiken
Motivatie voor thema ‘motivatie’
1. Academisch
-> focus op relatie motivatie-werk
-> diverse motivatietheorieën
2. Praktijk/ werkveld
-> motivatie leidt tot hogere tevredenheid en lagere retentie
-> gemotiveerde krachten presteren beter
-> invloed die manager kan hebben: change management, individuele coaching geven,
feedback geven, inspraak bij leiderschap
Definitie
-> het proces in de persoon dat de intensiteit, de richting en de volharding bepaalt van zijn
pogingen om een of ander doel te bereiken
Inhoudstheorieën: wat motiveert?
-> oudere motivatietheorieën, historisch perspectief
-> persoonlijke disposities (= vrij stabiele persoonskenmerken) bepalen gedrag
-> disposities zoals instincten, behoeften en waarden / gedrag als prestaties en engagement
Procestheorieën: hoe raakt men gemotiveerd?
-> motivatie als een proces, nieuwere en complexere theorieën