Hoofdstuk 15: Beeldvorming en media
Context
Tijden zijn veranderd:
• Globalisering/migratie/superdiversiteit
• Technologie en digitale media
• Nieuws komt tot ons via vele kanalen
• Snelle verspreiding nieuws (minder controle, journalisten moeten proberen de eerste te zijn)
• Zien we het verschil tussen feiten en interpretatie?
• Vervormen, weglatingen, toevoegingen: titels en snelheid
• False news - fact checking
Belangrijke vragen
• Welke informatie neem je tot je en wat is de kwaliteit
• Kan je erop vertrouwen dat deze info de werkelijkheid representeert?
Nieuws en media creëren de werkelijkheid
Ze bepalen:
• Wat we zien en opmerken, maar ook wat we NIET zien
• Wat als goed of slecht wordt ervaren (woordkeuze bv. Overspoeld)
◦Stigmatiserend woordgebruik: 'amokmakers' tov Nederlandse jongeren
• De manier waarop we over mensen spreken
• De emoties die we daarbij voelen
• Het beeld dat je wordt voorgeschoteld creëert de realiteit en wordt werkelijkheid
• Belang v kritische blik bij het luisteren of lezen van info en nieuws = mediawijsheid
Rol van de media en journalistiek
• Media bepalen hoe wij naar de zaken kijken
• Beelden zijn niet neutraal. Ze zijn het resultaat van een selectie:
◦Degene die het nieuws maakt, legt er onbewust achtergronden in
◦Wie het nieuws volgt, vormt zich een beeld
Mediatisering
• 'macht' van de media
• Vier dimensies:
1. Media = belangrijkste informatiekanaal naar burgers: communicatie gebeurt via media
2. Eigen logica van media (format, inkomsten)
3. Media moet groot publiek bereiken: nieuwswaarde wordt hierdoor bepaald
4. Afstemming v gedrag en woordkeuze van politieke figuren in de media: debatten worden vaak via
de media gevoerd
Representatie
• Wie komt aan het woord?
• Wie wordt geïnterviewd en in welke rol?
• Wie wordt als geloofwaardig/waardevol voorgesteld?
• Herhaling/patronen
• Praten over of praten mét?
Framing
• Door de kadering vd boodschap beïnvloed je de interpretatie
• Voorbeelden:
, ◦Woordgebruik: 'gelukzoeker', vreemdeling, immigrant?
◦Beeldgebruik
Priming
• Je activeert associaties
• Voorbeeld:
◦Mopje: 'wit, wit, wit. Wat drinkt een koe?'
Confirmation bias
• Wij zoeken altijd naar bevestiging
• De neiging om
◦Info die je eigen denkbeelden bevestigen op te zoeken en niet kritisch te beoordelen
◦Info die je eigen denkbeelden ontkrachten te negeren of af te zwakken
Rol vd journalist
• Snel zijn: deadline
• Aantrekkelijk verhaal vertellen
--> snel keuzes maken: welk verhaal, welk beeld,...
• Kennis van de journalist
• Netwerk van de journalist speelt een rol in de keuzes
◦Bv. Snel iemand die toegankelijk is interviewen
• Diversiteit binnen de redacties is belangrijk
Beeldvorming: stereotypen, vooroordelen, discriminatie, racisme, Koloniale
beeldvorming
Beeldvorming
• = het onstaansproces van een beeld over een onderwerp, een thema of een groep mensen
• Dit beeld wordt gevormd door een informatie die je krijgt van de tv, internet of andere media, maar
ook van onze directe omgeving zoals je ouders, je gezin, je vrienden of de uitspraken van mensen in
je buurt
• Socialisatieproces (waar je vandaan komt, hoe je opgegroeid bent en door wie je bent opgevoed) -
referentiekader (het totaal van jouw kennis, normen en waarden die samen bepalen hoe jij naar een
gebeurtenis kijkt
• 'Attitude' = het geheel aan opvattingen, gevoelens en geneigheid tot handelen ten opzichte van iets
of iemand
◦3 samenhangende componenten, nl:
‣ Cognitieve component: de kennis en het geloof over de voordelen of nadelen van een
bepaalde situatie of fenomeen
‣ Affectieve component: wat voel ik voor een bepaalde persoon of fenomeen? Wat zijn mijn
emoties?
‣ Conatieve component: de wil of bereidheid om te handelen ten opzichte van de persoon of
het fenomeen
• Imago = het beeld dat andere mensen van je hebben. In werkelijkheid hoeft dit beeld niet overeen te
komen met wie je bent.
• Identiteit = het beeld of gevoel van persoonlijke eenheid die je dat je over jezelf hebt
• Beeldvorming Beïnvloed door de achtergrond, kennis, belangen en referentiekaders vd
betrokken personen
• Beeldvorming gaat over de interpretatie van wat je ziet of ervaart
• Bv.
◦Ik ging vrijwilligerswerk doen bij daklozen in Leuven
◦Sommige daklozen zagen er totaal anders uit dan ik had verwacht
, Stereotypen
• Iedereen heeft er, en dat is normaal
• Een stereotype, dat is een vast idee dat we hebben van iemand of van een groep personen
• Stereotypes kunnen positief of negatief zijn. Kunnen soms ook helpen zijnd om snel iets te
begrijpen, maar: ONVOLLEDIG
• Voorbeelden: Afrikanen zijn goede dansers, Nederlanders zijn gierig, Duitsers zijn harder werkers,
jongens zijn goed in wiskunde
Vooroordelen
• Stereotypes kunnen leiden tot vooroordelen
• Vooroordelen kleuren onze blik: als we een persoon negatief inschatten, zullen we ons waarschijnlijk
ook negatief gedragen
• Voorbeeld: als je iemand tegenkomt in de straat die bedelt, zou je vanuit je vooroordelen kunnen
deken dat het een profiteur, alcholist of luierik is
• We beoordelen dus iemand zonder dat we die kennen, en baseren ons daarvoor op het beeld dat we
hebben van een groep
Discriminatie
• Stereotypen en vooroordelen kunnen hiertoe leiden
• = wnr je iemand anders behandelt of zelfs uitsluit, omdat die persoon anders is
• Voorbeeld: een werkgever weigert om iemand van 54 jaar aan te nemen, omdat hij/zij denkt dat die
niet mee is met nieuwe technologieën, weinig flexibel is of een fragile gezondheid heeft
◦Die werkgever discrimineert
◦Waarom. Omdat de werkgever de sollicitant niet gelijk behandelt als de andere kandidaten. De
kandidaat wordt uitgesloten enkel en alleen omwille van leeftijd, niet de competenties
Racisme
• Discriminatie op basis gvan ras, afkomst of huidskleur
Stereotypering, vooroordelen en racisme tegengaan
• Kennis over de ander én over het stereotyperingsproces zelf = antigif
• Contact met 'de Ander' doet kennis toenemen (cognitief), angst verminderen (affectief) en vergroot
de empathie (conatief)
• Hoe genuanceerder jouw beeld is, hoe minder je zal veralgemenen
Kritisch omgaan met beeldvorming?
=> Je attitude is essentieel en wordt bepaald door:
• Wat ik erover weet: kennis/feiten (Cognitief)
◦Bv. Percentage vluchtelingen: overspoeld?
• Hoe je je bij iets of iemand voelt (affectief)
◦Bv. Ik heb zelf een zus met een beperking. Ik voel met niet ongemakkelijk wnr ik omga met
mensen met een beparking
• Je bereidheid tot handelen (conatief)
◦Bv. Ik bied spontaan mijn hulp aan, uit je comfortzone durven stappen
Wat met disciminatie en racisme?
STRAFBAAR volgens de Belgische wet
• Openlijk veroordelen
• Spreek je uit tegen racisme
• Aangifte doen bij UNIA