Ontwikkeling
Stimuleren
1. OBSERVEREN, REGISTREREN, INTERPRETEREN EN
RAPPORTEREN
Door kinderen te vergelijken met het gemiddelde (observeren) kun je zien of het kind voor zit
gelijk of juist achter komt. (Registreren) Hierdoor kan je iets zoeken om het kind juist te
stimuleren om beter te worden of het domein nog beter te beheersen. En na vertellen aan
de ouders (rapporteren)
1. Observeren
Verschil waarnemen en observeren:
Waarnemen = niet gericht en niet systematisch, je laat je focus leiden tot wat je interesseert.
Observeren = Doelgerichte en systematische waarneming van gedragingen van 1 of meerdere
personen of van een gebeurtenis, met de bedoeling het waargenomen te beschrijven en samen te
vatten.
= je hebt een observatiedoel, een bepaalde focus
= doelgericht, doelbewust, planmatig en systematisch
Observatiedoel
- Voorhand bepalen wat je gaat observeren
- Anders kan je niet alles in het oog houden
- Je let beter op wat je moet letten
Observatiedoel = de samenwerkingsvaardigheden van Joran tijdens het hoekenwerk in kaart brengen
Observatievraag = welke signalen wijzen op positieve en negatieve samenwerkingsvaardigheden bij
Joran tijdens het hoekenwerk.
Belang van observeren:
- Iemand beter te leren kenen
- Bepaalde problematiek verder te onderzoeken bv-achtergrond van gedrag aanduiden
- Leervraag verhelderen
1
,Doelbewust en planmatig observeren:
- plan van wat je gaat observeren zodat je niet op alles moet focussen
Observartievraag: wie, wat, waar, wanneer, hoe
- In een observatie zijn er doelen en subdoelen
Soorten observaties:
Open, ongestructureerde observatie (op een gwn dag in de klas, zonder bedoeling of
observatievraag)
Systematische observaties
Gestructureerd of gesloten observatie
o Duidelijke afspraken
Tijd, plaats, situatie
o Volgens bep. Systeem
Zelfobservatie = zelfreflectie
Participerende observaties
Gestructureerde observatie
o Observator neemt deel aan activiteit
Niet-participerende observaties
Observator neemt geen deel (schrijft neer wat hij/zij ziet)
Breed observeren= observeren op verschillende tijdstippen, verschillende manieren
en verschillende personen
Gedragsobservatie= vaak als leraar, om gedrag te verklaren: verbaal en non-verbale
signalen
Participerend Niet–participerend
Kwalitatief Kwantitatief
Registratie indirect (na) Registratie direct
Meer interpretatie Meer objectief
Meestal 1 observator Meerdere observators
Beschrijvend Beschrijvend en toetsend
Onderzoeker en observator Onderzoeker en observator
1 persoon verschillende personen
Vraagstelling/design: flexibel Vraagstelling/design: liggen vast
Observatieduur: ongepland Observatieduur: gepland en beperkt
Meerdere plaatsen 1 of 2 plaatsen
Ze hebben niet door dat ze Ze weten dat ze geobserveerd
geobserveerd wordengedragen zich worden kunnen zich anders gedragen
niet anders
Zelfobservatie
o Jezelf op afstand bekijken
o Zelfreflectie
2
, OBSERVATIEBIAS
= storing in het observeren
Betrouwbaarheid resultaten
Factoren
o Aandacht: gericht op 1 ding (merkt andere dingen niet op)
o Selectie: gebruikt niet alle zintuigen (ziet maar luistert niet)
o Perceptie: interferentie eigen herinneringen en & associaties
o Plaats: omgeving observatie: belangrijke invloed
o Tijd: zowel voor geobserveerde als observator
o Vooraf: wat je er voor ziet beïnvloedt observatie erna
o Persoonlijke omstandigheden: gemoed, vermoeidheid, drugs… observator
2. Registreren
= objectief zijn zonder interpretaties
Soorten registratie (vb op ppt)
Ongestructureerde registratie
o Je verteld wat je is opgevallen nadeel: vaak subjectief
o Belangrijk: extra info meegeven over mogelijk beïnvloedbare factoren (zie
observatiebias)
Gestructureerde registratie
o Beperkt tot bepaald moment
o Formulier met een specifiek doel, waardoor hij aandacht geeft aan een specifieke situatie
Kwalitatieve registratie (inhoud van gedrag en nuances weergeven)
o Beschrijvende observaties/ filmisch observeren
o Alles wat je ziet wordt beschreven
o Voordeel: hierdoor heb je een compleet beeld
o Nadeel: relatief korte periode geobserveerd
o Codeersysteem
o Schematische voorstelling
o ABC-schema
o Er wordt gelet op het gedrag, de context en welke factoren/context dit
gedrag uitlokte
Antecedenten Beheviour Consequentie
o Wat is de situatie? o Wat is het ongewenst o Wat versterkt het
o Wat lokt ongewenst gedrag? ongewenst gedrag?
gedrag uit?
Bv: Yarno geeft in de Bv: Elias bijt Yarno in de arm. Bv: Elias krijgt (negatieve)
bouwhoek een aandacht van de leerkracht: de
opmerking aan Elias: ‘Jij leerkracht berispt hem.
mag niet mee doen.’
Kwantitatieve registratie
=hoe vaak komt dit gedrag voor in deze situatie
3
, o Telmethode of turven
o Elke keer een bepaald gedrag zich binnen een situatie voordoet wordt er
geturfd
o Duurmethode
Hoelang het gedrag duurt
(Bij weinig of onregelmatig gedrag)
o Ratiomethode / relatieve frequentie
o het aantal keer dat het gedrag voorkomt wordt gedeeld door het aantal
keer dat het gedrag wordt geobserveerd
o Beoordelingsschalen
o Lijst met gedragsomschrijvingen
op, je kan er opmerkingen bij
noteren
Leerlingvolgsysteem= geeft
nauwkeurig beeld van elk
individu over een lange
periode.
Voordeel: wnr er een
mindere periode is kan je snel detecteren en proberen de oorzaak te
zoeken
BaSo-fiche= wilt de zorg tss basis en secundair onderwijs verbeteren:
wordt ingevuld in 6de leerjaar en meegegeven aan ouders zodat je dit
kan geven aan de secundaire school
o Nadeel: subjectief je noteert je eigen beleving van de situatie
3. Interpreteren
o De betekenis die je geeft aan het gedrag dat je ziet niet altijd correct
o Interpretaties en conclusies beïnvloedt jou denken en je gedrag naar anderen
o Bv: je ziet een kind die schopt en je denkt ‘dat is een agressief kind’, ookal zie je dat
gedrag maar 1 keer. Dit kan jou denken over dat kind beïnvloeden.
o Interpretatiebias
Wat beïnvloed onze interpretaties:
Indruk vorming
Persoonlijk referentiekader
Wetenschappelijk referentiekader
10 soorten van indruk vorming (beïnvloed het interpreteren):
Primary-effect
1ste indruk in 8 seconden, je denkt veel te weten over die persoon
Halo-effect
o 1 iets goed rest ook goed uitvergroot (bv iemand moois je denkt dat die
ook slim is)
o Uiterlijke eigenschappen bepalen andere eigenschappen
4
, o Persoonlijkheidskenmerken horen samen
Horn-effect
o 1 iets slecht rest ook slecht uitvergroot (bv iemand in een rolstoel je
denkt dat die ook dom zal zijn)
Stereotypering
o Persoonlijkheidskenmerken aan alle leden van een groep (geslacht,
nationaliteit…)
Bv: vrouw moet kuisen, man gaat werken, blondjes zijn dom…
Vooroordeel
Met je eigen mening een oordeel vormen over een persoon die je niet kent, dit kan
door eigen ervaringen, of ze worden ons doorgegeven
Contrasteffect
o Vb. 3 lln. hebben 20% voor hun toets, 4 e lln. 40% keigoed
o In vergelijking met iets heel slecht wordt iets slecht gezien als goed, kan ook
omgekeerd
Klooneffect
o Eigenschappen toekennen aan personen door dingen die je al eerder gezien
hebt. Bv iemand met dezelfde kleding stijl als je zoon, dan denk je dat hij ook
hetzelfde karakter zal hebben als je zoon
Selffulfilling Prophecy
o Verwachtingen toekomstig gedrag dit beeld komt dan uit
o = pygmalion in de classroom
o Bv: de onderzoekers (roshenthal en jacobson) vertelden aan een leraar dat er
veel leerlingen waren met intellectuele mogelijkheden (dit waren eig random
kinderen). De leerkracht dat dat deze kinderen werden gekozen door iq testen.
Na 8 maand werd er een test gedaan en de kinderen waren met 30% verbeterd.
Deze kinderen werden meer gewaardeerd door hun leraar.
o Bv: ik was niet goed in fysica en deed ook minder moeite voor het vak fysica.
Daardoor had ik ook slecht punten en denk je ‘zie je wel ik kan geen fysica’.
Cognitieve dissonantie
o Kennis en opvatting persoon = cognitief schema
Tegenstrijdigheid = cognitieve dissonantie
(we hebben een cognitief schema voor alles en iedereen, als er nieuwe info niet
bij past willen onze hersenen dit oplossen door…)
dissonantie reduceren (tegenstrijd oplossen door):
1. Negeren van nieuwe info
2. Voorval als éénmalig beschouwen
3. Schema/beeld over persoon veranderen/aanpassen door nieuwe info
Bv. In de klas doet ze heel lief en denk je ook dat het een lieve is, en dan zie je dat
dat kind een crisis legt bij haar mama zonder reden
Dan reageer je als
: ik heb da verkeerd gezien ik zal dat overdreven gezien hebben
: dit gaat maar 1 keer voorkomen er moest iets anders gebeurd zijn
: oei misschien ken ik haar toch niet zo goed ik zal er mee moeten opletten
5
, Causale attributie
o Oorzakelijk verklaren van eigen gedrag & het gedrag van anderen
Interne: oorzaak bij gedrag individu vb. niet goed gekend (slechte toets)
Externe: buiten persoon vb. onmogelijke vraag (slechte toets)
o ATTRIBUTIEFOUTEN
o Fundamentele attributiefout: de persoon is zoals hij zich gedraagt geen
rekening met omstandigheden (bv: hij heeft autisme, dus hij is een
autistfout, hij is meer dan een autist!!)
o Actor-observeer effect: Actor: externe attributies; observator: interne
attributies. (bv: effectsucces = dit komt door wat ik gdn had)
o Self-servingbias: succes = intern; misslukking = extern
Eigen referentiekader
= uitgangspunt waaruit je oordeelt wat goed/slecht is impact op observatie & interpretatie
Interpretatie vanuit wetenschappelijke kaders
Vb. een meisje die altijd druk is in de klas
- Leertheorie: haar zus heeft adhd en ze doet dit gedrag na
- Psychodynamische kader:
- Psychiatrisch kader: na testen zien ze dat ze ADHD heeft.
- Gedragstherapeutisch kader: ze heeft te weinig begrenzing thuis = opvoeding
iemand heeft snel ADHD
Belangrijke kaders:
o Ontwikkelingspsychologie
o Levenslooppsychologie
4. rapporteren
= verslaggeving
BELANGERIJK: wat en hoe
Soorten rapportage
Schriftelijk OF mondeling
Intern OF extern
Gepland OF ongepland
o Mondelinge interne rapportage: bv kort rapporteren tss leerkrachten, vaak subjectief
o Mondelinge externe rapportage: bv oudercontact, doordacht en voorbereid
o Schriftelijke interne rapportage: observaties/teamoverleg
o Opgeschreven / controleerbaar Relevant en doelgericht
6