Samenvatting moleculaire en cellulaire immunologie
_____________________________________________
Hoofdstuk 1. Inleiding tot het immuunsysteem
1.1. Algemene informatie
• Immuunsysteem/immuniteit = reacties van lichaam op niet-lichaamseigen
stoffen/organismen, zoals bacteriën en virussen, om zo de homeostase te behouden
en het lichaam te beschermen tegen infecties
o Dit systeem kan ook abnormale cellen = tumorcellen van het lichaam zelf
aanvallen → men gaat proberen het immuunsysteem te stimuleren om zo
deze eigen kankercellen te vernietigen
• Belangrijke cellen en moleculen in het immuunsysteem:
o Witte bloedcellen = leukocyten → worden onderverdeeld in subpopulaties:
▪ Lymfocyten: hieronder behoren de B- en T-cellen/ B- en T-lymfocyten
▪ Polymorfonucleaire cellen: hieronder behoren de neutrofielen,
basofielen en eosinofielen → hebben allen een multi-lobulaire kern
▪ Macrofagen: behoren tot de groep van fagocyterende cellen
▪ (ook dendritische cel en monocyt zijn witte bloedcellen)
o NK-cellen = natural killer cellen: structureel verwant aan T- en B-cellen, maar
met een paar andere kenmerken ( behoren wel tot de lymfocyten)
o Belangrijke moleculen: AL en lysosyme
o Opm. cellen kunnen ingedeeld worden obv functie, herkomst, morfologie →
belangrijk om te weten bij het onderzoek/bestuderen van cellen
• Belangrijkste immunologisch orgaan = Thymus → functie: rijping T-lymfocyten
1.2. Terminologie
Enkele begrippen worden hier verklaard → er zijn nog meer begrippen in de verklarende
woordenlijst, achteraan het boek:
• Antigeen: substantie, die op specifieke manier, door systeem (AL) wordt herkent →
AL interageert maar met een specifiek deel van het antigeen = epitoop want Ag zijn
veel groter dan de Ag-bindende regio van een AL
• Immunogeen: substantie die immuunrespons activeert/immuunrespons opwekt
• Immuniteit: status van bescherming/beschermd zijn tegen bepaalde infecties
1.3. Belang van het immuunsysteem
• Verdediging tegen infecties: invasie van antigeen (microbe of stof),
vermenigvuldiging ervan, de verspreiding in het lichaam en de ziekteverwekking
worden tegengegaan → er zijn versch bronnen die infecties kunnen veroorzaken:
virus (gastcel gebruiken om te reproduceren), bacterie, fungi (gisten en schimmels),
protozoaire parasieten en multicellulaire parasieten (vb. helminthen) → lichaam
, moet zich tegen deze versch organismen verdedigen → heeft versch antwoorden op
de versch indringers
o Transmissie van infectie: infectieuze agentia overgedragen naar gastcel
vanuit reservoirs, zoals dieren, gast zelf, andere individuen → de vectors van
transmissie kunnen fysisch zijn (bv. druppels) of andere biologische species
(bv. gast zelf of via sexueel contact) → infectieuze agentia dringen gast
binnen via inslikken, inhalatie of injectie (ook soms sexuele transmissie)
o Binnendringen pathogenen:
▪ Via respiratoire mucosa → bv. influenza
▪ Via GI mucosa (groot opp./toeganspoort voor infecties)→ bv.
salmonella
▪ Via wond → bv. clostridium tetani
▪ Via insectenbeet infectie overbrengen/veroorzaken → bv.
plasmodium
▪ Via de intacte huid → normaal biedt deze bescherming, maar niet
altijd → bv. hoekworm
▪ Via intraveneus druggebruik (besmette naald) → bv. hepB, HIV
▪ Via sexueel contact (SOA’s) → bv. hepB, HIV
o Verschillende soorten infecties:
▪ Sub-klinische infectie: meeste microbe die lichaam binnendringen →
geen symptomen veroorzaken want immuunsysteem maakt meteen
AL ( voor controle en verwijdering) aan om zo de kiem af te doden
waardoor we geen symptomen waarnemen <-> andere microbren
zullen altijd symptomen veroorzaken als ze het lichaam infecteren →
de infectie is klinisch
▪ Sommige organismen zullen sub-klinische infectie veroorzaken in
normale/gezonde mensen waardoor er geen symptomen waar te
nemen zijn, maar veroorzaken een klinische infectie als mensen een
defect/deficiënt immuunsysteem hebben want er zal maar een
beperkte controle en verwijdering van de pathogeen gebeuren
waardoor bv. wel een longontsteking veroorzaakt wordt → dit is een
opportunistische klinische infectie want kiem geeft geen infectie bij
gezonde mensen, maar wel bij immuno-deficiënte mensen (zoals bv
als mens HIV-infectie heeft of door middelen die systeem
onderdrukken → kiem wordt minder snel/goed geklaard →
°ontsteking (vb. fig p5 bovenaan)
• Dit systeem verdedigt ons lichaam ook tegen tumoren en andere abnormale cellen
• Immuun-antwoord als probleem → hierbij speelt immuunsysteem ook een rol →
vooral probleem bij transplantatie en gentherapie:
o Transplantatie-immunologie: transplantatie = niet-lichaamseigen waardoor
systeem erop zal reageren, maar dat willen we niet want transplantatie is
meestal iets positief / positief bedoeld voor de mens (de immuunreactie
tegenover de lichaamsvreemde antigenen komt ongelegen) → systeem zal de
getransplanteerde cellen afstoten, maar dat willen eigenlijk niet → afstoting
, voorkomen door te vertrekken met zo groot mogelijke overeenkomst in
weefselantigenen tussen donor en ontvanger en door onderdrukking van
immuunreactie in ontvanger door immunosuppressieve GM
• Immuunpathologie door het falen van het immuunsysteem/doet niet wat we willen
→ kan dit op 3 manieren:
o Allergie: overreactie van immuunsysteem (= overgevoeligheid) op vreemde
substantie die eigenlijk niet schadelijk is, zoals bv. pollen (geeft aanleiding tot
astma of hooikoorts)of voedingsbestanddeel → dus dat is niet goed van het
systeem want op deze manier kan de immuunreactie soms meer schade
aanrichten dan dat het onschadelijke pathogeen of antigeen zal veroorzaken
o Diabetes: systeem speelt een rol bij type I: het gaat de β-cellen, in de
eilandjes van Langerhans, die insuline produceren aanvallen → hierdoor gaat
insuline productie niet meer onder controle kunnen worden gehouden,
zonder medische hulp → dit is een auto-immuunziekte = aandoening waarbij
systeem reageert op lichaamseigen stoffen/antigenen (bv. insuline), maar wat
we eigenlijk niet wensen/ reactie is ongepast → normaal: systeem herkent en
reageert op lichaamsvreemde antigenen <-> lichaamseigen weefsels worden
als zodanig herkend zonder dat er reactie tegen zal plaatsvinden → als hier
toch reactie op gebeurt → ° auto-immuunziekte
o HIV-infectie: veroorzaakt immuundeficiëntie (= verworven deficiëntie) →
immuunsysteem antwoord onvoldoende op bacteriën en infecties op dewelke
het normaal gezien wel reageert (er bestaat ook aangeboren deficiëntie) →
HIV veroorzaakt aids → ziekte vernietigd de helper T-cellen die centrale rol
spelen in meeste immuunantwoorden → zo °infecties, veroorzaakt door
intracellulaire bacteriën of andere pathogenen, die normaal worden
gecontroleerd door macrofagen na een activatie door T-helper cellen →
gebeurt nu dus niet, want er is immuundeficiëntie → infecties =
doodsoorzaak bij aids
• Gebruik AL als zeer specifieke reagentia of GM:
o AL = EW dat AG bindt (bv. stuk microbe of stuk van pollenallergeen)
o AL heeft een hoge specificiteit (want sleutel-slot principe) voor het Ag en
heeft een sterke affiniteit/intensiteit van de interactie tussen Ag en AL → AL =
geschikte reagentia in wetenschappelijk onderzoek (bv. AL koppelen aan
fluorofoor om zo bepaalde stoffen/antigenen zichtbaar te maken en te
kunnen onderzoeken
, • Verdienste van het immuunsysteem/immunologie → heeft aanleiding gegeven tot
Vaccinatie (bv. tetanus, hepatitis B)
o Vaccinatie = resultaat van een immunologisch onderzoek → hierbij gaat men,
op een gecontroleerde manier, het immuunsysteem van de mens blootstellen
aan een pathogeen dat onschadelijk is, maar toch zijn antigeniciteit heeft
behouden → lichaam gaat hierop een actief immuun antwoord geven
waardoor er AL tegen deze pathogeen worden aangemaakt en de mens dus
beschermt is als er een echte, actieve (wel schadelijk) pathogeen
binnendringt (AL dan al aanwezig)
o Vaccinatie steunt op 2 sleutelelementen van de verworven immuniteit:
▪ Specificiteit van AL voor een bepaald Ag
▪ Geheugen: AL kunnen snel worden aangemaakt als er een echte
pathogeen binnendringt omdat er al eens AL zijn aangemaakt tegen de
onschadelijke pathogeen → dit zit in het geheugen v/h systeem
1.3. Aangeboren en adaptieve (verworven) immuniteit
• Er zijn 2 vormen van immuniteit: aangeboren en adaptieve (verworven) →
aangeboren is bv. als een macrofaag een microbe fagocyteert en adaptief is wanneer
er AL moeten worden aangemaakt tegen een bepaald agens → dit duurt een tijdje
(enkele dagen) en is verworven want enkel als een bepaald Ag aanwezig is, zullen er
AL worden aangemaakt tegen dat Ag → immuniteit wordt zo opgebouwd en dus
verworven (is niet vanaf de geboorte reeds aanwezig, enkel aanwezig na blootstelling
aan bepaald Ag)
• Adaptieve immuunrespons (=specifieke respons)
o Ontwikkelt zich in leven van ieder individu door contact met vreemde
substantie
o = adaptief antwoord tgv infectie met bepaalde pathogeen (dus zoals
hierboven vermeld: met de aanmaakt van AL)
o Resultaat is vaak levenslange bescherming (=immuniteit) tegen re-infectie
met dezelfde pathogeen
o De specificiteit (= geen bescherming tegen niet-verwante kiem, enkel tegen
degene die de infectie veroorzaakte) onderscheidt de adaptieve immuniteit
van de niet-specifieke afweer (= aangeboren)
o Onderdelen van deze afweer:
▪ B- en T-lymfocyten → veroorzaken hierbij levenslange immuniteit na
blootstelling via infectie of vaccinatie
▪ B-cel herkent stuk antigen van een microbe (in oplossing) mbv B-cel
receptor (=Ag-receptor) en is een membraangebonden-AL → elke B-
cel heeft specifieke B-cel receptoren met 1 enkele specificiteit (kan 1
enkel Ag herkennen) → een andere B-cel (van andere stamcel) zal een
ander Ag herkennen omdat deze andere Ag-receptoren heeft → als
het Ag herkent is (dus gebonden is) gaat B-cel prolifereren (groeien)