H1: Micro-organismen
Inleiding
Micro-org hebben grote invloed op dagelijks leven:
Negatief: ziekten veroorzaken
Positief: productie van levensmiddelen en medicatie, in stand houden darmflora
Microbiologie = de wetenschap die micro-org bestudeert (kunde vh kleine leven)
Micro-org worden aangetroffen in 3 vd 5 rijken: (virussen worden nergens ingedeeld)
Bacteriën en cyanobacteriën -> Moneren
Algen (1cellige wieren) en protozoën (1cellige dieren) -> Protisten
Gisten en schimmels -> Fungi
Onderscheiden van verschillende subwetenschappen
Virologie: (virussen) Mycologie: (schimmels)
Bacteriologie: (bacteriën) Parasitologie (protozoën)
Medsiche microbiologie
Onderzoekt pathogene micro-org in ziekenhuislaboratoria
Pathogenese: hoe creëert een micro-org een ziekte?
Voortplantingscycli: hoe voortplanten (met/zonder gastheer)?
Ontwikkeling medicatie: hoe micro-org stoppen?
Hoe? Isolatie -> opwkweken -> determineren (wat is het?) ≠ ontdekken v micro-org!
Technische microbiologie
Onderzoekt niet-pathogene micro-org in laboratoria van bedrijven
Bereiden van levensmiddeln (bv yoghurt): micro-org gebruiken
Bewaren van levensmiddelen: zorgen dat micro-org het voedsel niet laat rotten
o Groei tegenwerken (bacteriostase): beschermde atmosfeer (bv vacuüm), bewaarmiddelen, koelen
o Verwijderen (steriliseren): koken (eiwitten kapot maken), bestralen, centrifugeren, concentreren
(zout, zuur of zoet)
Kwaliteitscontrole: staalafnames, identificatie, load resting (hoe zuiver? andere besmettingen?), overzicht
Biochemie
Industriële techniek waarbij micro-org worden gebruikt om bep producten te verkrijgen (genetische gemanipuleerd)
Vormen van samenleving tss 2 organismen
Meeste micro-org zijn saprofagen = leven op dood afval -> belangrijke rol bij mineralisatieprocessen: zetten
organische stoffen om in anorganische. Meesten leven autonoom, sommige leven in of op een ander org = symbiose
Zo een samenleving kan voorkomen onder 3 vormen:
Parasitisme: micro-org die leven tkv andere organsimen (enkel pathogeen als parasiet een ziekte doet ontst)
o Facultatieve parasieten: zowel id natuur als in gastheer leven
o Obligate parasieten: enkel leven dankzij metabolisme vd gastheer
o Vb: virussen, meningokokken
Mutualisme: elk org is v belang vr het org waarmee h/i symbiose leeft (beide hebben voordeel)
o Vb: stikstofbindende bacteriën bij planten
Commensalisme: beide org hebben noch voor- noch nadelen
o Micro-org zijn niet schadelijk, maar nuttig: verhinderen dat schadelijke org plek bezetten
o Brengen de lichaamsontbinding in gang na sterfte van gastheer
o Relatie i/e evenwichtstoestand -> verbroken: ziekte veroorzaken
o Vb: darmflora
Cellen bij prokaryote en eukaryote org ≠ virussen (bestaan niet uit cellen)!
Cellen zijn gedifferentieerd, ze hebben een specifieke taak en hun vorm is hieraan aangepast. Micro-org hebben ook
een cellulaire structuur om levensnoodz taken te vervullen. Bacteriën zijn prokaryoot. (tabel p6)
,Overdracht
Horizonatale overdracht: overdracht tss individuen waarbij familierelatie niet nodig is (broer/collega besmetten)
Direct
o Fysiek contact
o Contact met besmette voorwerpen of opp (vb: herpes)
Indirect
o Via vector (tussengastheer: malaria via een mug), lucht = aerosols, besmet water of voedsel,
lichaamsvloeistoffen (vb: griep, HIV)
Actief
o Drager zelf geïnfecteerd (bv verkouden persoon)
o Kan ook asymptomatisch (nog geen/niet meer vertoon van symptomen)
Passief
o Drager niet geïnfecteerd (vb verpleger i/e wast na bezoek bij zieke patiënt zijn handen niet)
o Door onvoldoende hygiëne
Verticale overdracht: familierelatie is nodig (alleen doorgeven van ouder op kind)
Moeder naar kind: baarmoeder, tijdens geboorte, borstvoeding
Vader naar kind: via genen in sperma
Vb: toxoplasma, rubella, CMV, HIV
Contaminatie
Buitenwereld/laborant -> experiment
Probleem met betrouwbaarheid -> vermeiden -> voor betreden labo: handen wassen en steriliseren
Besmetting
Experiment -> buitenwereld/laborant
Probleem met veligheid -> vermeiden -> na betreden labo: handen wassen en steriliseren
H2: Bacteriën
Bouw van bacteriën
Autotroof (op zichzelf leven, maakt eigen voedingsstffn aan) of heterotroof (voedingsstffn van buitenaf nodig)
= > elke bacterie heeft cytoplasma en celmembraan, de rest is afh vd genen die de bacterie bezit!!!
celmembraan
Dubbellaag van fosfolipiden met eiwittien (omgeeft cytoplasma) -> kan opgelost worden dr hoge c v opp
actieve en hydrofobe verbindingen -> functies verstoord
Opp is vaak vergroot dr een instulping (=mesosomen) omdat celmembraan veel functies uitvoerd die in
eukaryote cellen dr organellen worden uitgevoerd
Functies
o Fysieke barrière
o Transport: pasief (geen E) of actief (wel E)
o Enzymen
o Aanhechtingsplaats voor bacteriechromosoom
Cytoplasma
Colloïdeachtig waterig milieu waarin talrijke organische/anorganische moleculen zijn opgelost
Cytoplasma meer geconcentreerd dan celmembraan -> water w aangezogen dr osmose -> osmotische druk
Celwand
Bij bacterie niet opgebouwd uit cellulose, maar uit …
… mucopeptide = 3-dimensionaal netwerk v 1 molecule die gehele cel omgeeft en zo vorm vd cel bep
o Lange ketens van afwisselende AZ (NAM en NAG)
o Mens bevat lyzosome die celwand v bacterie afbreekt
… peptidoglycaan = lange ketens v polysachariden die met elkaar verbonden zijn dr korte peptideketens
Grampositief (dikke celwand) of gramnegatief (dunne celwand)
,Kapsel of slijmlaag
Kapsel
o Sterk en stevig gebonden aan bacterie
o Dient voor hechting aan opp en geeft bescherming tegen WBC (fagocytose) en lytische enzymen
o Bezit K-atigeen (gastheer kan hiertegen antistoffen aanmaken)
o Bestaat uit polysachariden (soms polypeptiden)
Slijmlaag
o Zacht en minder goed gebonden -> makkelijk afgespoeld
o Vormen van slijmomhulsel is genetisch, productie hangt af van groeiomstandigheden
o Bestaat uit polysachariden, glycoproteïnen of glycopeptiden
Flagel
Zorgt voor de beweging van bacteriën
Zit verankerd id celwand en celmembraan met een basaal lichaam
o L-ring (verankerd), P-ring (celwand), S-M-ring
Lang draadvormig, spiraalvormig filament meestal langer dan cellichaam en zit met hoekstuk vast aan BL
Bevat 3 of meer proteïnevezels: flagellinen (nauw verwant met myosine uit spiercel -> contracties)
Motor: mot + fli
Taxis = actieve beweging (positief: naartoe – negatief: vanweg)
o Fototaxis: licht (naar licht toe of van licht weg)
o Chemotaxis: chemisch gradiënt (aanwezige stoffen)
o Gravitaxis: zwaartekracht (hoogteverschillen)
Fimbriae of pili
Dunnere en kortere aanhangsels dan flagellen (enkel met microscoop zichtbaar)
Komen voor in grote aantallen (100-500)
Staan niet in voor voortbeweging, maar spelen rol bij aanhechting aan celopp bij gastheer
Veroorzaken samenklontering van cellen in vloeistoffen
Soms spelen ze een rol bij uitwisselen van genetisch materiaal (met een sexpilus wordt plasmide
overgedragen van donorcel naar acceptorcel)
DNA bij bacteriën
Chromosoom: bevat alles wat bacterie nodig heeft om te overleven
o Circulair (≠ mens: DNA string heeft begin en einde)
o Halpoïd (≠ mens: diploïd -> elk stukje DNA heeft een exacte kopie)
o Groot
Plasmide: bevat specifieke stukjes genen die een voordeel kunnen zijn voor de bacterie
o Circulair
o Klein, functioneren los vh chromosoom
o Veel gebruikt bij genetische recombinatie-exp (makkelijk manipuleerbaar)
Proteïnen worden gemaakt in bacteriële ribosomen ih cytoplasma
o Ribosomen staan in vr eiwitsynthese: erfelijke info vh DNA wordt overgeschreven op mRNA en door
ribosomen vertaald id volgorde waarin AZ aaneengeschakeld worden tot polysomen
Opslagkorrels: opslag reserveproducten ih cytoplasma
Uitwisseling van DNA
Transformatie
o Stukjes naakt DNA v/e donorcel via omgeving opgenomen i/e acceptorcel
o Cultuur moet transformeerbaar zijn (cellen in staat DNA op te nemen)
Conjugatie
o Stukjes DNA overgebracht via sexpilus
o Bekendste vorm: F-plasmide bevat F-factor, zorgt vr aanmaak sexpilus
o Fysiek contact
o Eerst DNA-replicatie, dan overdracht van kopie
o Bij gram-negatieve bacteriën: acceptorcel moet geschikte oppstructuur hebben
, Transductie (zeer specifiek proces)
o Via bacteriofaag (virus met bacteriecel als gastheer)
o Er treedt een fusie op tss eiwitmantel vd faag en bacterieel chromosomaal of plasmide-DNA -> na
lyseren een nieuwe gastheer infecteren en zo DNA overdragen
Indeling van bacteriën
Celwandstructuur
Via gramkleuring: bacterie uitstrijkje worgt gekleurd met kristalviolet en jodium, gevolgd dr ontkleuring met ethanol
en 2e kleuring met safraan. Grampositieve B kleuren paars en gramnegatieve kleuren rood.
Onderscheid wordt veroorzaakt door celwandsamenstelling
Grampositieve B: dikke celwand van peptidoglycaan
o Dr ethanol krimpt dikke celwand -> ethanol kan niet binnendringen om kristalviolet-jodiumcomplex
uit te spoelen -> paarse kleur blijft
Gramnegatieve B: dunne celwand van peptidoglycaan
o Ethanol kan wel binnendringen en complex uitspoelen -> krijgt rode kleur bij 2 e kleuring
Vorm (vormen op p16)
Kokken: bolvormig
o Diplokokken: paren
o Streptokokken: ketens
o Stafylokokken: clusters (druivenstrossen)
Bacillen: staafvormig
o Straptobacillen: ketens
Vibrionen: kommavormig
Spirillen: spiraalvormig
Filamenteus: draadvormig
o Enige vorm die aan fotosynthese kan doen (=cyanobacteriën)
Bijkomende indelingen
Archaebacteriën (primitief)
o MethaanB: geven methaangas af
o Thermofiele B: leven in hete bronnen
o haloB: leven in erg zoute omstandigheden
eubacteriën (nieuwer)
o wijdverspreid en ih algemeen minder exotisch
vermeerdering van bacteriën
ze vermeerderen zich dr dwarsdeling of binaire deling: ze vermeerderen zich ongeslachtelijk door deling in 2
identieke dochtercellen.
1. Replicatie vh circulaire chromosoom
2. Elongatie: celstrekking (groeien + meer cytoplasma)
3. Septatie: moedercel begint te splitsen
In ongunstige omstandigheden kunnen sommige staafvormige B sporevorming (sporogenese) ondergaan.
Sporevorming begint met onstaan van endospore (structuur ih cytoplasma = dikke sporewand wrin DNA wordt
opgeslagen). Als omstandigheden verslechteren sterft cytoplasma af en vrije spore blijft over (kunnen extreme omst
doorstaan dr dikke wand). Zodra gunstige omst terugkeren barst endospore open om uit te groeien tot nieuwe B.
Grote betekenis van bacteriën
‘Alles is overal, maar het milieu selecteert’ -> B zijn op meeste plaatsten in natuur aanwezig, maar kunnen zich enkel
vermeerdering in omgeving waaraan ze zijn aangepast.
Schadelijke bacteriën
Pathogene B: veroorzaken ziekten
Commensale B: gewoonlijk onschadelijk, maar kunnen schade toebrengen in bijzondere gevallen
Voedselbederf veroorzaken: voedselvergifitiging dr opname toxinen