TOEGEPASTE ECONOMIE 2023
ECONOMIE (60%)
1. Inleiding en situering
a. Basisbegrippen
behoeften De goederen/diensten die we nodig hebben of graag zouden willen.
goederen (Meestal) stoffelijke zaken die je kan bezitten, opbergen, verplaatsen,
weggeven, …
• Vrije goederen = zuurstof, zonlicht, … beschikbaar voor iedereen
• Economische goederen = iemand heeft hiervoor een inspanning
geleverd en wil vergoed worden
○ Levensnoodzakelijke goederen = kleding, onderdak, …
○ Luxegoederen = leven aangenamer, maar niet noodzakelijk
• Consumptiegoederen = worden gekocht door de eindgebruiker om
onmiddellijk te gebruiken
• Industriële goederen = producten die met behulp van machines
gemaakt zijn
• Productie goederen = verhandelbaar
○ Verbruiksgoederen = goederen die opraken bij gebruik
→ niet-duurzame goederen
○ Gebruiksgoederen = kan je wat langer gebruiken
→ duurzame goederen
• Materiële goederen = goederen die je kan aanraken of verplaatsen
• Niet-/immateriële goederen = goederen die je kan bezitten, maar
niet aanraken
diensten Niet-tastbare goederen. Arbeidsprestaties gepresteerd tegen
betaling.
consumeren Bepaalde goederen/diensten nuttigen/gebruiken door het besteden
van inkomsten/geld.
Vroeger bestond geld nog niet en werden producten en diensten
geruild = directe ruil. Om dit probleem op te lossen, werd geld
ingevoerd = indirecte ruil.
produceren Goederen en diensten voor consumptie beschikbaar maken.
1
, productiefactoren • Natuurlijke hulpbronnen = grondstoffen
• Arbeid = mankracht/mensen om productie mogelijk te maken
• Kapitaal = het nodige geld/andere productiemiddelen zoals fabriek,
machines
• Ondernemerschap = een initiatiefnemer/persoon die bedrijf start
economie Wetenschap die zich bezighoudt met de keuzes die mensen maken bij
productie, distributie, consumptie van goederen/diensten.
welzijn Kwaliteit van het leven, de mate van het menselijk geluk zonder
hiervoor goederen of diensten nodig te hebben.
welvaart De mate waarin mensen in zijn/haar behoeften kan voorzien van
schaarse middelen. → kledij, water, voldoende vrije tijd, gezond
milieu, …
vrijetijdsbesteding Bezigheden, tijdverdrijf die door mensen worden ondernomen met als
enige doel activiteit/ontspanning/amusement.
primaire behoeften Levensnoodzakelijk → voedsel, kleding, onderdak
secundaire behoeften Niet-levensnoodzakelijk → sociale behoeften, onderwijs, cultuur,
vermaak
tertiare behoeften Luxebehoeften → renpaard, yacht, exotische reizen
b. Economische kringloop
2
, 2. Gezinnen
a. Inkomensvorming
a1. inkomen uit arbeid
Inkomen door arbeid: Betaald worden voor het verrichte arbeid.
● Vergoeding van arbeid (loon):
○ Loon = inkomen van een arbeider
○ Wedde of salaris = inkomen van een bediende
○ Ereloon of honorarium = inkomen van dokters, notarissen, advocaten, …
○ Winst = het inkomen van een zelfstandige → verkoop van goederen
● Vergoeding zelfstandigen
○ Nettoloon = nettowinst (inkomsten - alle kosten) – sociale lasten – belastingen
● Brutoloon of brutowedde: De totale vergoeding die de werknemer krijgt voor zijn arbeid.
Dit bedrag is niet gelijk aan wat de werknemer effectief krijgt. Om van brutoloon tot
nettoloon te komen, worden er allerlei bijdragen in mindering gebracht:
○ RSZ: Rijksdienst voor sociale zekerheid
Dit zijn sociale bijdragen die elke werknemer betaalt. Men kan hier beroep op
doen wanneer men (tijdelijk) niet meer in staat is om te werken door ziekte,
pensioen, werkloosheid, …
→ bedienden: 13,07% van het brutoloon
→ arbeiders: 13,07% op 108% van het brutoloon (brutoloon +8%)
○ Belastbaar loon → Bedrijfsvoorheffing: is een voorschot op de definitieve
inkomstenbelasting dat aan de bron (brutoloon) ingehouden wordt. De
bedrijfsvoorheffing is geen vast percentage. Het bedrag varieert volgens hoogte
van loon en gezinssituatie (gehuwd, kinderen ten laste, ...).
🡺 NETTOLOON = brutoloon – RSZ – bedrijfsvoorheffing
● Dienstverband vs zelfstandige ondernemer
○ Dienstverband: Arbeidsovereenkomst opgesteld met je werknemer met afspraken
waar je tegen een financiële vergoeding (loon of salaris) arbeid verricht.
Handenarbeid = Arbeiders
Geestelijke arbeid = Bediende
○ Zelfstandige: Werkt onder onder eigen gezag, dus niet voor een baas.
ZELFSTANDIGEN DIENSTVERBAND
Eigen baas Gezag werkgever
Geen vast loon Gewaarborgd loon
Eigen risico Geen risico
Zelf sociale bijdrage en belastingen regelen Controle
Vrijheid Opleiding, begeleiding, instructies
3
, ● Nominaal en reëel loon
○ Nominaal loon: Het inkomen uitgedrukt in geld en in lopende prijzen. Het
geldbedrag dat je effectief iedere maand krijgt.
○ Reëel loon: wat je ook effectief kan kopen met het bedrag dat je krijgt. Het wordt
ook uitgedrukt als koopkracht = geeft aan hoeveel goederen een huishouden kan
kopen met het besteedbaar inkomen. Bij gelijkblijvend inkomen en stijgende
prijzen, daalt de koopkracht. Ook bij stijgende belastingen daalt de koopkracht
omdat dan het besteedbaar inkomen daalt. (= basically INFLATION)
a2. inkomen uit kapitaal
Kapitaal: Alle bezittingen waaruit inkomsten uit voortvloeien.
● Goederenkapitaal:
○ Goederen leveren kapitaal
○ Inkomsten uit onroerende goederen ⟹ onroerende inkomsten
Onroerende goederen leveren inkomsten op als ze verhuurd worden.
• Verhuur gebouw = huur
• Verhuur grond = pacht
● Geldkapitaal:
○ Geld levert kapitaal
○ Inkomsten uit roerende goederen ⟹ roerende inkomsten
• Beleggen geld = intrest
• Sparen
b. Gezinsbudget
Gezinsbudget: Wat een gezin per maand kan spenderen voor onderdak, voeding, kledij, …
Belang gezinsbudget: Een huishouden heeft een aantal inkomsten en uitgaven die elke maand
en elk jaar terugkomen. Het is belangrijk te weten welke dit zijn en wanneer deze komen.
● Mogelijke inkomsten: beroepsinkomsten, inkomsten uit vermogen (huuropbrengsten of
beleggingsopbrengsten), uitkeringen (pensioen, een werkloosheidsuitkering,
ziekte-/invaliditeitsuitkering), bijslagen en terugbetalingen (kinderbijslag, terugbetaling
van de gezondheidszorgen).
● Vaste uitgaven: → woninghuur of de hypotheek, verwarming/gas/elektriciteit/water,
bijdrage ziekenfonds, verzekeringen, kredieten, belastingen, abonnement tv en/of
internet, …
● Variabele en huishoudelijke uitgaven → telefonie, onderhoud wagen, openbaar vervoer,
boodschappen, kledij, kinderen, geneeskundige verzorging, vrije tijd, schoolrekeningen, …
● Uitzonderlijke uitgaven: → onderhoud en herstellingen, aankoop huishoudelijke
toestellen of meubilair, vakantie
4