100% tevredenheidsgarantie Direct beschikbaar na betaling Zowel online als in PDF Je zit nergens aan vast
logo-home
(ZEER UITGEBREIDE) Samenvatting | Verbintenissen uit de Wet en Schadevergoeding, Spier e.a. €3,48   In winkelwagen

Samenvatting

(ZEER UITGEBREIDE) Samenvatting | Verbintenissen uit de Wet en Schadevergoeding, Spier e.a.

1 beoordeling
 348 keer bekeken  20 keer verkocht
  • Vak
  • Instelling
  • Boek

Dit betreft een zeer uitgebreide samenvatting van het boek 'Verbintenissen uit de Wet en Schadevergoeding' voor het vak Burgerlijk Recht 3. Deze samenvatting is dus een uitstekende vervanger voor het boek zelf!

Voorbeeld 5 van de 60  pagina's

  • Ja
  • 31 mei 2016
  • 60
  • 2015/2016
  • Samenvatting

1  beoordeling

review-writer-avatar

Door: Kubzz • 6 jaar geleden

avatar-seller
Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding, Spier e.a.
Hoofdstuk 1 Algemene inleiding
1.2 De verbintenis uit de wet
Verbintenissen kunnen slechts ontstaan, indien dit uit de wet voortvloeit (art. 6:1 BW). Op de
verbintenissen is telkens het algemeen deel van het verbintenissenrecht van toepassing (art. 6:1-
161 BW). Dit boek behandeld enkel de verbintenissen uit de wet en dus in beginsel niet de
verbintenissen die hun oorsprong vinden in contractuele verhouding, ook bekend als het buiten-
contractuele aansprakelijkheidsrecht (echter komt in H8 de werkgeversaansprakelijkheid,
voorvloeiend uit een arbeidsovereenkomst, wel in beeld).

In de wet treft men de volgende verbintenissen aan. De verbintenis tot schadevergoeding die
voortvloeit uit eigen onrechtmatig handelen (art. 6:162), verbintenissen tot schadevergoeding
op grond van iemands hoedanigheid (ouder, werkgever, bezitter, producent) geregeld in art.
6:169 e.v, de zogeheten kwalitatieve aansprakelijkheid. Daarnaast kennen we ook
zaakwaarneming (art. 6:198), onverschuldigd betaling (art. 6:203 e.v.) en ongerechtvaardigde
verrijking (art. 6:212).

1.4 Enkele algemene thema’s
Wanneer iemand anders verantwoordelijk kan worden gehouden voor het ontstaan van schade,
kan die schade of hem worden afgewenteld. Voor die verantwoordelijkheid dient dan wel een
grondslag te bestaan. Die grondslag kan liggen in schuld (verwijtbaarheid), maar ook in een
wettelijke risicoverdeling. Als bijvoorbeeld een mishandeling is te wijten aan een geestelijke
stoornis, dan treft de dader wellicht geen schuld, maar draagt hij wel het risico van zijn handelen
(art. 6:165 BW). Bij ‘risico’ hoeft de aansprakelijkheid niet te berusten op enig verwijtbaar
gedrag van de aansprakelijk gestelde. Bij ‘schuld’ berust de aansprakelijkheid op enige vorm
van verwijt ten aanzien van de gedraging die schade heeft veroorzaakt.

Als de aansprakelijke persoon zich heeft verzekert voor zijn aansprakelijkheid, wordt de
aansprakelijkheidslast verschoven van de ‘dader’ naar zijn verzekeraar. Niet alleen de dader
kan zich verzekeren, ook de benadeelde. Hier moet vooral worden gedacht aan allerhande
sociale en private verzekeringen die uitkeringen verrichten in geval van ziekte en
arbeidsongeschiktheid. Op grond van art. 7:954 BW heeft de benadeelde een zelfstandig
vorderingsrecht jegens de aansprakelijkheidsverzekeraar; evenwel alleen in geval van schade
als gevolg van dood of letsel. Vereist is dat de verzekerde de schade meldt. De benadeelde is
wat dat betreft dus afhankelijk van de verzekerde.

Volgens vaste rechtspraak moet aansprakelijkheid, voor zover gebaseerd op art. 6:162 of 7:658,
worden beoordeeld naar de maatstaven die golden ten tijde van de handelingen die de schade
hebben veroorzaakt; ook wanneer de schade pas veel later aan het licht treedt. Vanaf het
moment waarop binnen de maatschappelijke kring waartoe de aangesprokene behoort, bekend
moest worden geacht dat aan de door hem verrichte handelingen gevaren voor de gezondheid
voor derden waren verbonden, geldt een ‘verhoogde zorgvuldigheidsnorm’ met het oog op hun
belangen. De vraag wat deze norm nauwkeurig inhoudt en welke maatregelen moeten worden
getroffen, hangt van de concrete omstandigheden af. De mate van zekerheid en de aard en ernst
van de risico’s spelen daarbij een belangrijke rol. Het niet treffen van maatregelen (ook in een
ver verleden) kan zelfs ernstig verwijtbaar zijn. dat kan van belang zijn in het kader van onder
meer de omvang van de toerekening (art. 6:98), eigen schuld (art. 6:101), matiging (art. 6:109)
en de vraag of een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar is.


1

,Het aansprakelijkheidsrecht veranderd voortdurend. Welk recht van toepassing is, is
afhankelijk van het moment waarop de schade is ontstaan. Is dat gebeurd na de invoering van
de nieuwe bepalingen, dan zijn deze van toepassing; anders de oude rechtsregels. Is onduidelijk
wanneer de schade is ontstaan, dan geldt het tijdstip van bekend worden ervan. De
verjaringstermijnen van het huidig BW zijn vaak korter dan die van het oude. Waar het
termijnen van langer dan één jaar betreft, gelden vanaf 1 januari 1993 de termijnen van het
huidige wetboek. Nota bene: art. 6:212 inzake ongerechtvaardigde verrijking vindt geen
toepassing wanneer de rechtsverhouding tussen partijen wordt beheerst door het oude recht.

Hoofdstuk 2 Aansprakelijkheid voor eigen gedrag op grond van art. 6:162
2.1 Inleiding
De onrechtmatigheid van de gedraging is een noodzakelijke voorwaarde voor
aansprakelijkheid. Het moet gaat om een gedraging die rechtens verboden is, dat wil zeggen
een doen of nalaten van gedaagde dat rechtens achterwege had behoren te blijven. De
‘onrechtmatigheid’ kwalificeert het gedrag en de ‘toerekenbaarheid’ kwalificeert de dader. Er
is een drietal algemene gronden waarop een gedraging als onrechtmatig kan worden aangemerkt
(zie art. 6:162 lid 2 BW):
1. Een inbreuk op een recht;
2. Een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht;
3. Een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het
maatschappelijke verkeer betaamt.

Een onrechtmatige gedraging kan aan de dader worden toegerekend als hij ‘schuld’ (verwijtbaar
of vermijdbaar) heeft. Dit veronderstelt dat hij toerekeningsvatbaar is. Ook als hij dit niet is,
kan via het woordje ‘wet’ uit het derde lid van art. 6:162 de gedraging aan hem worden
toegerekend op grond van art. 6:165 BW, dat toerekening mogelijk maakt in gevallen waarin
er sprake is van een geestelijke of lichamelijke tekortkoming (handicap). Het vereiste van
schuld is ook niet noodzakelijk als, zoals in het derde lid beschreven, de oorzaak welke
krachtens de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van de dader komt.

Rechtspersonen kunnen ook aansprakelijk worden gesteld voor onrechtmatig handelen. Ten
eerste als door een formeel bevoegd orgaan namens de rechtspersoon onrechtmatig wordt
gehandeld. Ten tweede als de gedragingen van een niet-formeel bevoegde persoon toch aan die
rechtspersoon worden toegekend omdat zij in het maatschappelijke verkeer als gedragingen van
die rechtspersoon hebben te gelden. Dit wordt de orgaanleer genoemd. We hebben dan ook de
vereenzelvigingstheorie waaruit kan volgend dat een gedraging van een natuurlijk persoon in
het maatschappelijk verkeer kan worden aangemerkt als een gedraging van de rechtspersoon.
Tot slot kan de rechtspersoon ook kwalitatief aansprakelijk zijn op grond van art. 6:170 BW,
bijv. als werkgever voor haar ondergeschikten. De aansprakelijkheid van een rechtspersoon
sluit niet uit dat tevens een natuurlijk persoon aansprakelijk is.

Art. 6:162 lid 2 BW wordt afgesloten met een voorbehoud: een rechtvaardigingsgrond. Hierbij
kan allereerst worden gedacht aan de rechtvaardigingsgronden die we in het strafrecht kennen:
overmacht (als noodtoestand), noodweer, uitvoering van een wettelijk voorschrift; bevoegd
gegeven ambtelijk bevel. Ook zaakwaarneming kan een rechtvaardigingsgrond opleveren. Uit
de parlementaire geschiedenis blijkt ook dat er ongeschreven rechtvaardigingsgronden kunnen
zijn.

Toepassing van het relativiteitsvereiste (art. 6:163 BW) kan ertoe leiden dat ondanks de
overtreding van een wettelijke norm, toch geen aansprakelijkheid wordt aangenomen omdat de

2

,overtreden norm niet geacht wordt de belangen te beschermen die in het concrete geval
geschonden zijn.

In de periode voordat het Lindenbaum-Cohen arrest werd gewezen, kon een gedraging enkel
onrechtmatig zijn indien deze in strijd was met de wet of er een rechtsinbreuk werd gemaakt.
Sinds Lindenbaum-Cohen is hier het handelen in strijd met ‘hetgeen volgens ongeschreven
recht in het maatschappelijk verkeer betaamt’ aan toegevoegd.

2.2 Strijd met een wettelijke plicht
In beginsel is ieder handelen, doen of nalaten, in strijd met een wettelijke plicht onrechtmatig.
Hieronder vallen zelfs verplichtingen die voortvloeien uit vergunningen. Het overtreden van
een wettelijk vastgestelde gedragsnorm (die op een lijn kan worden gesteld met aan een
vergunning op grond van de Wet Milieubeheer verbonden voorwaarden), in beginsel een
onrechtmatige daad oplevert jegens degenen te wiet bescherming die normen zijn gesteld. Ook
handelen in strijd met specifieke voorschriften, zoals bestemmingsplannen,
omgevingsvergunningen of de Woningwet wordt als onrechtmatig beschouwd.

2.3 De rechtsinbreuk
Waar art. 6:162 lid 2 spreekt van ‘inbreuk op een recht’ wordt bedoeld de schending van eens
anders subjectief recht. Dit kan bijvoorbeeld een exclusief recht als een octrooirecht zijn, maar
ook het eigendomsrecht uit art. 5:1 BW is hiervan een goed voorbeeld. Als hierop een inbreuk
wordt gemaakt, zal de gedraging als onrechtmatig kunnen worden aangemerkt. Met betrekking
tot de subjectieve rechten wordt traditioneel een onderscheid gemaakt in twee groepen:
a. Absolute vermogensrechten (eigendomsrecht, beperkte rechten, rechten op
voortbrengselen van de menselijke geest, etc.);
b. Persoonlijkheidsrechten (recht op lichamelijke integriteit, huisrecht, recht op
eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, etc.).
Een aantal subjectieve rechten zijn ook terug te vinden in de Grondwet. Naarmate het
subjectieve recht vager en algemener omschreven is zal meer een beroep moeten worden
gedaan op een belangenafweging waarbij ongeschreven normen een belangrijke rol zullen
spelen. Naarmate het subjectieve recht dat is geschonden meer precies en concreet is
geformuleerd, zal de schending daarvan eerder voldoende zijn om het
onrechtmatigheidsoordeel op te baseren.

Het is echter absurd om bij iedere letselschade af te leiden dat er onrechtmatig is gehandeld. Er
moet ook worden gekeken naar de onzorgvuldigheid van het handelen dat hiertoe heeft geleid.

In de rechtspraak kennen we drie benaderingen om vast te stellen of een gedraging onrechtmatig
is alvorens we hieruit de gevolgtrekking verbinden dat het gaat om een inbreuk.
1. De eerste benadering: de vraag of er een inbreuk is op een subjectief recht is afhankelijk
gesteld van de vraag of het gaat om een directe, rechtstreekse of een opzettelijke
inbreuk. Er wordt in de literatuur een onderscheid gemaakt tussen opzettelijke en
culpose inbreuk. Bij de culpose rechtsinbreuk wordt altijd getoetst aan ongeschreven
zorgvuldigheidsnormen, bij de opzettelijke rechtsinbreuk kan deze toetsing vervallen
omdat de onrechtmatigheid impliciet besloten ligt in het ‘opzettelijke’ of ‘rechtstreekse’
karakter van de rechtsinbreuk.
2. De tweede benadering: gevallen waarin een inbreuk wordt aangenomen zijn beperkt tot
gevallen van een ‘echte’ inbreuk. Er moet dan aan bepaalde eisen zijn voldaan, zoals
dat de inbreuk voldoende ‘ernstig’ was of dat ‘het gedrag zelf inbreuk maakt’. Volgens
deze benadering wordt dus eerst getoetst aan bepaalde criteria, alvorens kan worden

3

, geconstateerd dat sprake is van een rechtsinbreuk. Er wordt bij deze benadering
voorgesteld om slechts van een inbreuk te spreken indien ‘het gedrag zelf inbreuk
maakt’. Het is onduidelijk of dit vereiste ook moet worden toegepast.
3. De derde benadering: nadat de inbreuk is aangenomen, wordt nog nader getoetst aan
ongeschreven (zorgvuldigheids)criteria; soms wordt rechtstreeks verwezen naar de
zorgvuldigheidsnorm, soms indirect door te verwijzen naar een ongeschreven
rechtvaardigingsgrond. Volgens de moderne rechtspraak is het feit dat inbreuk is
gemaakt op een subjectief recht van de benadeelde niet altijd voldoende bewijs van een
(onrechtmatige) normovertreding. Weliswaar schept het feit dat inbreuk gemaakt is op
een subjectief recht het vermoeden dat het gedrag dat daaraan voorafging onbehoorlijk
was, maar dat is niet per definitie het geval. Daarvoor is nodig dat door de inbreuk een
geschreven of ongeschreven gedragsnorm is overtreden.

Indien een exclusief recht wordt geschonden, staat met die inbreuk de onrechtmatigheid van de
gedraging vast (behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond).

2.4 Strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer
betaamt
Men moet hier terugvallen op maatschappelijk aanvaarde normen over behoorlijk en zorgvuldig
gedrag. De mate van waarschijnlijkheid van het ontstaan van schade zal een rol spelen en ook
hoe gevaarlijk een bepaalde gedraging is. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval,
spelen andere factoren een rol bij de beoordeling. De uitspraken van rechters omtrent deze
categorie van ‘ongeschreven recht’ is sterk casuïstisch: de specifieke feiten in de concrete
situatie zijn bepalend voor het oordeel van rechter of er in casu wel of niet sprake is van
‘onzorgvuldig gedrag’.

Ondanks dit casuïstische element, zijn in de rechtspraak voor verschillende groepen van
gevallen toetsingskaders gevormd, die in de paragrafen 2.4.2 en 2.4.3 worden besproken.

2.4.2 Gevaarzetting
Kelderluikfactoren voor gevaarzettende situaties
In de literatuur worden de volgende gezichtspunten onderscheiden:
- de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste
oplettendheid en voorzichtigheid (bij het potentiële slachtoffer) kan worden verwacht;
- aard en omvang van de gevreesde schade (letsel- en zaakschade, zuivere
vermogensschade en immateriële schade);
- de waarschijnlijkheid dat deze schade zich als gevolg van bepaald gedrag zal voordoen;
- de aard van de gedraging
- de bezwaarlijkheid (voor de potentiële dader) in termen van kosten, tijd en moeite voor
het nemen van voorzorgsmaatregelen.

Er kunnen een aantal vuistregels worden opgesteld in verband met gevaarzettende situaties:
- naarmate het waarschijnlijker is dat potentiële slachtoffers minder oplettend en
voorzichtig zijn, dient een hogere zorgplicht betracht te worden;
- naarmate de ernst (met name letselschade) en de omvang van de mogelijke schade groter
is, dient een hogere zorgplicht in acht genomen te worden;
- naarmate de kans op schade groter is, dient een hogere zorgplicht betracht te worden;
- naarmate de gedraging gevaarlijker is, dient eveneens een hogere zorgplicht in acht te
worden genomen;


4

, - naarmate het nemen van bepaalde voorzorgsmaatregelen door de potentiële dader,
zowel op zichzelf beschouwd als in relatie tot de mogelijke schade, minder bezwaarlijk
is qua kosten, tijd en moeite, bestaat een sterkere gehoudenheid tot het treffen van
preventieve maatregelen.

De vraag welke criteria aangelegd moeten worden om vast te stellen of in een bepaald geval
voldoende veiligheidsmaatregelen zijn genomen gegeven de bestaande kennis en inzichten,
moet worden beantwoord naar de stand van zaken ten tijde van verweten gedragingen. Bij
verhoogd gevaar moet gestreefd worden naar afdoende preventieve – fysieke – maatregelen ter
voorkoming van het gevaar (‘de bezwaarlijkheid van het nemen van voorzorgsmaatregelen’).
Indien dat niet mogelijk of te bezwaarlijk is, dient op voldoende effectieve wijze voor het gevaar
te worden gewaarschuwd. Daarbij is van doorslaggevende betekenis of te verwachten valt dat
de waarschuwing zal leiden tot een handelen of nalaten waardoor het gevaar wordt vermeden.
De aanwezige kennis van de aangesproken partij ten aanzien van de risico’s en specifieke
gevaren, speelt dus een centrale rol.

Sport en spel; sportsituaties en spelregels
Het bijzondere aan deze situaties is dat de deelnemers aan een dergelijke activiteit weten dat er
bepaalde risico’s (blessures) aan die sportbeoefening vast zitten. Bij sportactiviteiten zal er
veelal sprake zijn van een bepaalde mate van (over en weer geaccepteerde) gevaarzetting.
Deelnemers aan een sport of spel hebben immers in redelijkheid tot op zekere hoogte
gevaarlijke, slecht gecoördineerde, verkeerd getimede of onvoldoende doordachte gedragingen
waartoe die activiteit uitlokt van elkaar te verwachten. Ook jegens een speler die toekijkt geldt
de verhoogde drempel voor aansprakelijkheid. De aan te leggen gedragsnorm is dus
contextgebonden.

De HR heeft een aantal vuistregels geformuleerd voor de beoordeling van letseltoebrengend
gedrag in een sportsituatie:
1. Een dergelijke gedraging is in het kader van sportbeoefening minder snel als
onrechtmatig te kwalificeren dan daarbuiten het geval zou zijn.
2. Het enkele overtreden van de spelregels, waaronder regels ter bescherming van de
veiligheid van de spelers, is niet reeds om die reden onrechtmatig.
Dat neemt niet weg dat op zeer grove wijze inbreuk op die spelregels maken wel onrechtmatig
kan zijn. Ook het overtreden van een belangrijke regel kan een zo zwaarwegende factor zijn dat
het overtreden daarvan op zichzelf voldoende is voor onrechtmatigheid van de gedraging. Van
doorslaggevend belang is de ernst van de overtreding. Hoe groter het risico op blessures, des te
sneller zal het gedrag als onzorgvuldig worden aangemerkt.

Deze normen zijn niet van toepassing als het gaat om de verantwoordelijkheid van een
organisator met betrekking tot voorzorgsmaatregelen die van belang zijn voor de veiligheid van
de deelnemers. Dan worden juist strenge eisen gesteld.

Bijzondere zorgplicht voor terreinbeheerders en opstallen
Op degene die de zorg en verantwoordelijkheid heeft voor een opstal of een terrein (of openbare
weg of leidingen), m.a.w. hen die belast zijn met het toezicht, rust een specifieke zorgplicht ten
opzichte van de mogelijke gebruikers. Men denke aan een strenge zorgplicht of het belang van
het treffen van voorzorgsmaatregelen als waarschuwen. Of waarschuwen in een concreet geval
passend of nodig is, zal afhangen van de omstandigheden. Wanneer wordt gekozen voor
waarschuwen, moet wel adequaat worden gewaarschuwd: is te verwachten dat deze
waarschuwing zal leiden tot een handelen of nalaten waardoor dit gevaar wordt vermeden? Ook

5

Voordelen van het kopen van samenvattingen bij Stuvia op een rij:

√  	Verzekerd van kwaliteit door reviews

√ Verzekerd van kwaliteit door reviews

Stuvia-klanten hebben meer dan 700.000 samenvattingen beoordeeld. Zo weet je zeker dat je de beste documenten koopt!

Snel en makkelijk kopen

Snel en makkelijk kopen

Je betaalt supersnel en eenmalig met iDeal, Bancontact of creditcard voor de samenvatting. Zonder lidmaatschap.

Focus op de essentie

Focus op de essentie

Samenvattingen worden geschreven voor en door anderen. Daarom zijn de samenvattingen altijd betrouwbaar en actueel. Zo kom je snel tot de kern!

Veelgestelde vragen

Wat krijg ik als ik dit document koop?

Je krijgt een PDF, die direct beschikbaar is na je aankoop. Het gekochte document is altijd, overal en oneindig toegankelijk via je profiel.

Tevredenheidsgarantie: hoe werkt dat?

Onze tevredenheidsgarantie zorgt ervoor dat je altijd een studiedocument vindt dat goed bij je past. Je vult een formulier in en onze klantenservice regelt de rest.

Van wie koop ik deze samenvatting?

Stuvia is een marktplaats, je koop dit document dus niet van ons, maar van verkoper SamenvattingPlaza. Stuvia faciliteert de betaling aan de verkoper.

Zit ik meteen vast aan een abonnement?

Nee, je koopt alleen deze samenvatting voor €3,48. Je zit daarna nergens aan vast.

Is Stuvia te vertrouwen?

4,6 sterren op Google & Trustpilot (+1000 reviews)

Afgelopen 30 dagen zijn er 78310 samenvattingen verkocht

Opgericht in 2010, al 14 jaar dé plek om samenvattingen te kopen

Start met verkopen
€3,48  20x  verkocht
  • (1)
  Kopen