algemene psychologie
HOOFDSTUK 1: geest, gedrag en psychologische wetenschap
1. wat is psychologie
basis gebieden
- ontwikkelings= studie van het gedrag in de verschillende levensfasen van de mens
- persoonlijkheids= bestudeert de mens als individu, in datgene waarin zij verschillen
van anderen
- cognitieve= studie v.d. afzonderlijke psychische functies en processen
- sociale= studie v.h. gedrag van mensen in relatie tot anderen en hun omgeving
- biologische= studie v.h. gedrag van mensen uitgaande van principes uit de biologie
- methodenleer= studie v.d. onderzoeksmethoden van het empirisch onderzoek van het
menselijk gedrag
2. de 6 belangrijkste perspectieven psychologie
2.1 biologisch perspectief
rationalisme - Descartes
niet vertrouwen op zintuigen, wel op het denken
modern biologisch perspectief → lichaam en geest samengevoegd (geest=
product v.d. hersenen) 2 variaties → neurowet. (hersenen) en evolutionaire
psychologie (Darwin)
2.2 cognitief perspectief
structuralisme - Wundt (,Titchener) en James (functionalisme)
systeem, bouwstenen van het denken (periodiek systeem)
introspectie: gedachtes, gevoelens,... beschrijven
veel kritiek → subjectief, versch resultaten want versch methodes,
onnauwkeurig, moeilijk
gestaltpsychologie → geheel
moderne cognitieve perspectief → uitvinding computer → nadruk op mentale
processen zoals leren, geheugen, perceptie en denken als vormen van informatieverwerking
(brain imaging)
2.3 behavioristisch perspectief
behaviorisme - Watson, Skinner en Pavlov
gedrag wordt bepaald door externe stimuli, waarneming
conditionering
2.4 perspectieven vanuit de gehele persoon
Freud: psychodynamische psychologie → de onbewuste geest (psyche) is een
reservoir van energie (dynamica) voor de persoonlijkheid
psychoanalyse → vrije associatie
kritiek: niet weerlegbaar, falsifieerbaar
Maslow: humanistische psychologie: nadruk op mogelijkheden, groei, potentie en vrije wil van de
mens (natuur), bewuste processen, behoeften piramide
,oude grieken: psychologie van karaktertrekken en temperamenten → lichaamssappen: persh.
2.5 ontwikkelingsperspectief
Piaget (fase in ontw)
nature en nuture → erfelijk of omgeving?
2.6 socio culturele perspectief
sociale invloed staat centraal
hangt van cultuur af
situatie/ context
3. tappen van de wetenschappelijke methode
3.1 stappen van de wetenschappelijke methode (empirische cyclus)
1) theorie
=een toetsbare verklaring voor een verzameling feiten of waarnemings
2) onderzoeksvraag/ hypothese
=falsifieerbare voorspelling van de uitkomst van een wetenschappelijk onderzoek
→ 2 soorten: verband of geen verband
3) data verzamelen en onderzoeken
observatie
→ observeerders:
- professionele onbekenden (objectief, soms artificieel)
- bekenden (subjectief)
→ natuurlijke omgeving
→ multiple sociale personae
→ voordelen:
- onbekend gebied
- geen taal
→ nadelen:
- geen controle over omgeving
- niet alles is waarneembaar (bv. attitudes)
- observatie beïnvloedt wat je wil observeren (Masters & Johnson)
- interbeoordelaarsbetrouwbaarheid
- correctheid van de menselijke observatie niet altijd feilloos (bv. ooggetuigen)
→ neuro-imaging= ondersteuning van observatie door apparatuur: meer systematische registra
van de feiten
- CAT scan (structureel) → tomografische onderzoeksmethode van het menselijk lichaam
- MRI-scan (structureel) → beeldvorming met magnetische resonantie
- fMRI-scan (functioneel) → activiteiten van hersenen (3D)
- Spect-scan (functioneel) → bloedtoevoer in de hersenen (via radioactief isotoop)
- EEG → elektrische potentiaalverschillen, via de hoofdhuid te registreren
gevalstudie (case study):
=diepgaand onderzoek naar individuen met zeldzame stoornissen of ongewone talenten
→ nadelen:
, - subjectief
- niet eenvoudig te generaliseren
interview:
→ voordelen:
- flexibel (doorvragen, verduidelijking)
- geschikt voor exploratief onderzoek
→ nadelen:
- invloed van de ondervrager/situatie
- geringe betrouwbaarheid
→ drie vormen:
- gestructureerd
- semigestructureerd
- vrij (ongestructureerd)
vragenlijstonderzoek (survey)
→ indirecte observatie (respondent observeert zichzelf)
→ voordelen:
- eenvoudig, groot bereik
- niet-observeerbaar gedrag te bevragen (attitudes, emoties)
- gemakkelijke statistische verwerking
→ nadelen:
- steekproeffouten
- wil en kan de ondervraagde zichzelf beoordelen? Eerlijk en objectief?
- taal als mogelijk vertekende factor
- invloed van de manier van vraagstelling
→ belang van formulering
→ problemen:
- manier van afnemen beïnvloedt responsgraad (online, per post, “live”,...)
- bedreigende vragen: mensen gaan gedrag overdrijven/minimaliseren
- sociale wenselijkheid
correlationeel onderzoek
→ verband/ relatie tussen 2 variabelen
→ richting: pos, neg of geen correlatie
experimenteel onderzoek
→ causaliteit
→ variabele:
- afhankelijke variabele (AV)= de variabele die wordt geobserveerd of gemeten
- onafhankelijke variabele (OV)= wordt onafhankelijk van andere variabelen door de
onderzoeker gemanipuleerd, hiervan wil men nagaan of die een invloed heeft op de
afhankelijke variabele
→ randomisatie: random assigment= op toeval beruste toewijzing van de
proefpersonen aan een experimentele groep → als dit niet lukt: quasi-
experimenteel onderzoek
, 4) resultaten, data analyseren
- beschrijvend → feiten verzamelen: objectieve beschrijving geven van de
realiteit
→ kengetallen
- inductief → significantie bepalen
5) conclusie trekken
publiceren, bekritiseren en repliceren
3.3 betrouwbaarheid en validiteit
betrouwbaarheid:
test-hertest betrouwbaarheid → dezelfde resultaten op verschillende tijdstippen
interne consistentie betrouwbaarheid → verschillende items van de test meten hetzelfde
interbeoordelaarsbetrouwbaarheid → verschillende beoordelaars krijgen dezelfde resultaten
validiteit
gezichtsvaliditeit → mate waarin een test “op het zicht ” lijkt te meten wat het effectief meet
- te weinig: error, teveel: sociaal wenselijk
predictieve- of criteriumvaliditeit → mate waarin de test externe criteria kan voorspellen
convergente validiteit → mate waarin een test correleert met een andere test die hetzelfde me
discriminerende validiteit → mate waarin de test niet correleert met een test die niet hetzelfde
constructvaliditeit → convergente + discriminerende
response sets (antwoord neigingen) → non content antwoorden
acquiescence (ja antwoorden)
extreem antwoorden
altijd midden kiezen
sociaal wenselijk antwoorden → error (bias)
→ elimineren of minimaliseren → 3 oplossingen:
- corrigeren dmv schalen
- items: geen correlatie met sociale wenselijkheid
- gedwongen keuze (forced choice; equivalent in sociale wenselijkheid)
3.4 Vertekeningen in psychologisch onderzoek beperken
emotionele bias= oordelen op basis van gevoelens en attitudes
expectancy bias= info zoeken die bij jou opvatting aansluit, info negeren die dat niet doet
→ hoe tegengaan:
- meta analyse= versch onderzoeken bij elkaar
- dubbelblind onderzoek= de onderzoeker en degene die onderzocht wordt weet niet
van de placebo, er is nog een 3de persoon
- exp moet ethisch zijn, we moeten altijd toestemming geven, debriefing