Samenvatting Frans
Module 1: La présentation
1a) Le téléphone = de telefoon
Woordenschat
Een scherm Un écran
Een toets Une touche
Een knop Un bouton
Een batterij Une batterie
Een micro Un micro
Een gesprekspartner Un interlocuteur
Een telefoniste Une téléphoniste / une standardiste
Een binnenlijn Une ligne intérieure
Een toestelnummer Un poste / une extension
Een antwoordapparaat Un répondeur / un répondeur automatique
Een operator Un opérateur
Een netwerk Un réseau
Bereikbaar zijn Être joignable
De voicemail Le messagerie / la boîte vocale / la boîte de
message
Oortjes Des écouteurs / des oreillettes
Een smartphone Le smartphone
1
, Zinnen
De lijn is bezet/ er is een storing op de lijn.
-> La ligne est occupée / la ligne est perturbée
Ik zal u straks terugbellen
-> Je vous rappellerai plus tard
Ik heb me van nummer vergist
-> Je me suis trompé de numéro
Ik kan hem niet bereiken
-> Je ne peux pas le joindre
Zou ik de directeur kunnen spreken?
-> Pourrais-je parler au directeur ?
Kan u mij doorverbinden met de dienst verkoop aub?
-> Pourriez-vous me passer le service de vente, s'il vous plaît?
Kan u een boodschap noteren?
-> Pourriez-vous noter un message?
Bedankt voor uw telefoontje
-> Merci de votre appel.
Ik heb een boodschap ingesproken op zijn antwoordapparaat.
-> J'ai laissé un message sur son répondeur.
Zou u uw naam even kunnen spellen aub?
-> Pourriez-vous épeler votre nom, s.v.p.?
2
,1. zoek het nummer van de beller op in het 1. chercher le numéro du correspondant dans
telefoonboek l'annuaire
2. neem op (de hoorn) 2. décrocher (le combiné)
3. wacht op de kiestoon 3. attendre la tonalité
4. kies het nummer 4. composer le numéro
5. met elkaar praten 5. se parler
6. Hang op. 6. raccrocher
1. Hallo, dit is Arnaud Véaux. 1. Allô, ici Arnaud Véaux.
2. Hallo, meneer. Dit is Jeanne Valette. Kan ik 2. Bonjour Monsieur. Ici Jeanne Valette.
Marc Dupuis spreken, alstublieft? Pourrais-je parler à Marc Dupuis, s.v.p. ?
3. Een moment, ik geef hem door. 3. Un instant, je vous le passe.
4. Dank u. 4. Merci.
5. Mevrouw Valette? Het spijt me, maar Mr 5. Madame Valette ? Je suis désolé mais
Dupuis is er op dit moment niet. Wilt u een Monsieur Dupuis n'est pas là pour l'instant.
bericht achterlaten? Voulez-vous laisser un message ?
6. Nee dank je, ik bel later wel terug. 6. Non merci, je rappellerai plus tard.
7. Ik bel later wel terug. Tot ziens, mevrouw 7. D'accord. Au revoir, Madame Valette.
Valette.
8. Tot ziens, en nog een fijne dag. 8. Au revoir, et bonne journée.
9. En goedendag. 9. Également.
1. Wanneer zal hij er zijn? 1. Quand est-ce qu’il sera là ?
2. Ze is afwezig maar ik kan u met iemand uit 2. Elle est absente, mais je peux vous passer
haar dienst doorverbinden quelqu'un de son service.
3. Gelieve even te wachten 3. Veuillez patienter
4. Mevrouw, er is telefoon voor u 4. Madame, on vous demande au téléphone
5. Met wie spreek ik? 5. C’est de la part de qui | Qui est à l'appareil ?
6. Ik heb een verkeerd nummer gedraaid 6. Je me suis trompé de numéro | Je me suis
trompée de numéro.
7. Daar spreekt u mee. 7. C'est lui-même | C'est elle-même.
8. Waarmee kan ik u helpen? 8. Que puis-je faire pour vous.
9. Kunt u hem vragen terug te bellen zodra hij 9. Pourriez-vous lui demander de me rappeler
terug is? dès son retour ?
10. Blijft u aan de lijn. Ik verbind u door. 10. Ne quittez pas, je vous le passe.
1. Excuseer, ik heb me van nummer vergist. 1. Excusez-moi, je me suis trompé de numéro.
2. Dat is niet erg. Tot ziens en een prettige dag 2. Ce n'est rien. Au revoir et bonne journée.
verder.
3. Voor u ook. 3. Pareillement.
4. Hier Marieke 4. Ici Marieke
5. Wat kan ik voor u doen ? 5. Que puis-je faire pour vous?
6. Ik zou graag Mijnheer Lasouris spreken van 6. J'aimerais parler à Monsieur Lasouris du
de boekhouding. service comptabilité.
7. Een ogenblikje, ik verbind u met hem door. 7. Un instant, je vous le passe.
3
, 8. Het spijt me, Mijnheer Lasouris is in gesprek. 8. Désolé, Monsieur Lasouris est occupé. Allez-
Wacht u even of belt u later terug ? vous patienter ou rappeler plus tard?
9. Zou u een boodschap kunnen doorgeven ? 9. Pourriez-vous transmettre un message?
10. Natuurlijk. Blijft u even aan de lijn, ik neem 10. Bien sûr. Restez en ligne, je prends de quoi
iets om te schrijven. Ik noteer.Wat is uw naam ? écrire. Je note. Quel est votre nom?
11. Kan u dat even spellen? 11. Pourriez-vous l'épeler?
12. Natuurlijk. Het is Cathérine, met een accent 12. Bien sûr. C'est Cathérine, avec accent sur le
op le e, en dan L E C H A T. e et puis L E C H A T.
13. En wat is uw telefoonnummer? 13. Et quel est votre numéro de téléphone?
14. Dat is 02/425 48 88. En ik zal u ook mijn 14. C'est le 02/425 48 88. Et voici mon numéro
gsm-nummer geven; dat is 0473/98 16 50. de portable; c'est le 0473/98 16 50.
15. 0473/... en dan? Zou u wat luider kunnen 15. 0473/... et puis? Pourriez-vous parler un peu
spreken? Ik hoor u slecht. plus fort? Je vous entends mal.
16. 98 16 50. Dat is genoteerd. En wat is de 16. 98 16 50. C'est noté. Et quel est le message?
boodschap?
17. Zou u hem willen vragen mij zo snel 17. Pourriez-vous lui demander de me contacter
mogelijk te contacteren in verband met de au plus vite concernant la commande de la
bestelling van vorige week? semaine passée?
18. Het is echt dringend. 18. C'est vraiment urgent.
19. Ik zal hem de boodschap doorgeven. 19. Je lui transmettrai le message.
20. Zonder dank. Tot ziens. 20. De rien. Au revoir.
Theorie
* L’entreprise a-t-elle
4
