SOCIOLOGIE
Wat is sociologie?
Gebeurtenissen, biografieën en individuele verschillen in een samenleving verklaren vanuit het geheel van
sociale relaties. Die zelf een historische oorsprong hebben.
Actoren zien als knooppunt binnen complexe sociale relaties
Actor: handelend subject
Handelingen verklaren vanuit geheel van sociale relaties
HOOFDSTUK 1 SOCIOLOGIE, EEN EERSTE KENNISMAKING
1.1 INLEIDING: NIET IEDEREEN LEEFT EVEN LANG
Uit onderzoek is gebleken dat vrouwen langer leven dan mannen, maar dat vrouwen en mannen met
een hoger diploma langer leven, dan met een lagere diploma.
Dus opleidingsverschillen zorgen voor sociale ongelijkheid:
Samengevat, een hogere opleiding leidt tot materiele voordelen en bepaalt ook de persoonlijke vorming.
Beide zorgen ervoor dat men het eigen leven beter in de hand geeft. Men heeft de mogelijkheden en
vaardigheden ontwikkeld om gezonder te leven en om met bedreigingen om te gaan. Dit komt finaal
duidelijk tot uiting in een hogere levensverwachting.
Een sociale omgeving waarin mensen verkeren, heeft een grote invloed op wat die mensen in hun
leven meemaken.
1.2 DE SOCIOLOGISCHE VERBEELDING
Startpunt sociologische verklaringen -> sociologische verbeelding: individuele gebeurtenissen plaatsen
en verklaren vanuit het geheel van sociale relaties die zelf een specifieke historische oorsprong
hebben.
Alles wat mensen ervaren, maakt deel uit van hun levensloop of biografie, die ervaringen proberen we
te verklaren.
Het historische verloop van onze samenleving(gebeurtenissen zoals, industrialisatie,…) bepaalt het
uitzicht van een specifieke samenleving -> dit leidt tot de ‘sociologische verbeelding’ : sociale relaties
bepalen de biografieën van mensen: die sociale relaties zijn echter zelf het resultaat van een historisch
proces.
Geheel van sociale relatie waarvan we deel uitmaken = onze samenleving
,1.3 VAN GEDRAG TOT SAMENLEVING
De socioloog bekijkt de biografie vanuit haar verband met de ‘historische’ maatschappelijke omgeving
waarin ze tot stand komt
Onder gedrag verstaan we elke actie of reactie van een individu, zoals een lichamelijke beweging, een
verbale uiting of een subjectieve gewaarwording.
Gedrag bevat altijd een objectieve en een subjectieve waarneembare dimensie
De objectieve of externe component, kunnen door ten minste twee individuen waargenomen
worden
De subjectieve of interne component is maar door één waarnemer, waarneembaar.
bestaat uit 4 componenten: de motivationele (self – esteem, mastery, seksuele lust), emotionele
(innerlijke gevoelens: angst, onrust, schaamte of schuld), cognitieve(beelden die we vormen van
de werkelijkheid), relfexieve ( het beeld dat je van jezelf vormt).
Bij het gehele van gamma van gedragingen vinden handelingen en sociale handelingen plaats.
Handelen wordt gekenmerkt door een gerichtheid op een object. Handelen heeft als finaliteit altijd de
realisatie van een doel. Handelen is dus een gedrag met een nadrukkelijke doelgerichtheid.
Sociaal handelen volgen Max Weber:
Sociaal handelen: Wanneer we ons handelen richten op het vroegere, toekomstige of het huidige
handelen van anderen. Handelen is dus een sociaal wanneer de actor bij het plannen haar/zijn
handelen rekening houdt met wat anderen deden, doen of kunnen doen. Er is vanuit de handelende
actor een subjectieve betekenis aanwezig die in verband staat met een tweede actor.
5 soorten in Sociaal handelen:
1. Instrumenteel rationeel handelen: actoren willen een bepaald doel bereiken binnen een
specifieke handelingssituatie. Die handelingssituatie bestaat uit mensen, middelen en condities
voor het doel te behalen.
2. Waarde rationeel handelen: bewust geloof in waardigheid van de handeling staat centraal. Die
waarde kan van ethische, esthetische, religieuze of andere aard zijn. De handeling op zichzelf is
waardevol, maar niet het realiseren van het doel.
3. Affectief handelen: wordt gedreven door het navolgen van gevoelens. Kan ongecontroleerd
begaan.
4. Reflexief handelen: is disruptief en breekt de continue lijn tussen verleden naar heden. Is
gebaseerd op ‘stoppen, denken en kiezen’.
5. Traditioneel handelen: volgt uit ingewortelde gewoonte handelen. Traditie leidt tot herhaling van
eenzelfde handeling en wordt gekenmerkt door een verplicht karakter.
Binnen het sociaal handelen kunnen we 2 motieven onderscheiden: ‘opdat’ motieven en ‘omdat’ motieven.
(mensen handelen ‘opdat’ ze iets zouden realiseren, voor de andere persoon wordt het een ‘omdat’ motief)
, Vormen van interactie:
Conformiteit: is de interactie die bie verloopt volgens de betekenis die beide partners aan de
interactie vastknopen. Twee aspecten aanwezig, enerzijds is er een wederzijds akkoord over wat
in de interactiesituatie zal gebeuren en anderzijds is er een akkoord hoe die interactie gebeurd.
Samenwerking: Sociale eenheden proberen samen een doel te realiseren. Voordat er een
samenwerking overgegaan kan worden, moet er een akkoord zijn om samen een bepaald doel
te verwezenlijken. Er moet een wederzijds bereidheid zijn tot samen handelen zijn en een
minimum aan conformiteit met betrekking tot het navolgen van de afspraken.
Conflict: Twee partijen zijn niet akkoord met hoe een interactie moet verloopt, waarbij ze een
poging doen om de interactie te laten verlopen volgens de eigen zienswijze.
Sociologen vinden heel wat interacties plaats op basis van ruil. (niet alleen economisch gezien) -> moeder heeft
eten aan kind, dankbaarheid als sociale norm wordt gezien,….
De stolling van interactie in cultuur en structuur:
Cultuur: verwijzen we naar de gedeelde betekenis die mensen aan het handelen en de objecten uit
hun omgeving toekennen, die geformaliseerd wordt waarden, normen, overtuigingen, wetten.
Structuur: verwijzen we naar het geheel van posities van actoren en de vorm van de interacties en
relaties tussen die actoren, zoals arbeidsspecialisatie, centralisatie, conflict, samenwerken
Context
De maatschappij wordt dus gecreëerd door interactie van personen (en grote sociale bedrijven). En die
maatschappij is op haar beurt een determinant van ander interacties.
De contexten waarbinnen interacties plaats vinden is ruim:
Demografische factoren: we verwijzen hiernaar primaire demografische kenmerken (geboortes,
huwelijken, migraties en sterftes) en secundaire demografische kenmerken dei voortvloeien uit de
werking van de primaire componenten, zoals de leeftijdsstructuur, de bevolkingsdichtheid, de
gemiddelde gezinsgrote,…
Ecologische factoren: die hebben betrekkingen op de natuurlijke omgeving, de topografie, het klimaat,
de bodemstelling of het ‘milieu’ waarbinnen zich het maatschappelijke leven afspeelt. De organisatie
van het dagelijkse leven, welbepaalde overlevingspatronen en allerlei cultureel-structurele
constellaties, zoals steden en politieke structuren, ontwikkelen zich dikwijls in eerste instantie als
gevolg van een adaptie aan het fysische leefmilieu.
Materiële en technologische factoren: Hiermee worden die elementen aangeduid die worden
aangewend ter beheersing van de omgeving en die dienen om de behoeften van de mens zo adequaat
mogelijk te bevredigen. Tot die categorie behoren onder mee technologische ontwikkelingen, de
organisatie van de economie, huisvestingsvormen, de organisatie van het transport en communicatie.
, 1.4 DE SOCIOLOGIE EN HAAR AANVERWANTE DISCIPLINES
Culturele antropologie: richt zich op het interpreteren en het beschrijven van interacties tussen
culturen, waarbij vanuit ervaring van de gewone mens problemen zoals, identiteit, religie, seksualiteit,
globalisering en de relatie met de natuur belicht worden. Ze vergelijken niet met culturen, maar
bestuderen de cultuur in zijn complexiteit en beschouwen het als uniek.
Sociale psychologie: de houding die men tegenover anderen aanneemt, omschrijven we als attitude.
De studie van attitudevorming en attitudeverandering, met inbegrip van overtuigingsprocessen,
behoort tot het terrein van de sociale psychologie. De wisselwerking tussen het interindividuele en het
intra- individuele is precies het object van sociale psychologie.
Sociobiologie: gedragsvormen en sommige erop voortbouwende vormen van sociaal handelen het
resultaat zijn van een duizenden jaren lange aanpassing aan een externe omgeving.
Biosociale: de wisselwerking tussen het biologische en het sociale in het algemeen nagegaan.
1.5 BASISREGELS BIJ DE UITVOERING VAN SOCIOLOGISCH ONDERZOEK
1. Objectiviteit: het onderzoek moet geldig zijn dan voor meer dan één wetenschapper.
2. Concepten
3. Generalisatie: een verklaring die op basis van een aantal beperkte stellingen meerdere situaties
verklaart die feitelijk van elkaar verschillen, maar een identieke onderliggende dynamiek hebben.
4. Empirisch materiaal: op basis van het empirisch onderzoek moeten andere sociologen de resultaten
kunnen verifiëren, zowel kwalitatieve als kwantitatieve gegevens.
5. Cumulativiteit: de socioloog bouwt verder op resultaten van voorgaand onderzoek.
(literatuuronderzoek)
6. Verifieerbare rapportering: Om de wetenschap mogelijk te maken moet de socioloog over zijn/ haar
onderzoeksbevindingen berichten. De resultaten moeten echter verifieerbaar of controleerbaar zijn.
Dit wordt gerealiseerd door de publicatie van pnderzoeksartikels in tijdschriften die het onderzoek op
voorhand laten controleren. Dat onderzoeksartikel bevat een aantal verplichte onderdelen:
literatuuroverzicht en probleemstelling, overzicht van gebruikte methode en technieken, bespreking
van resultaten, conclusie en/of discussiegedeelte.
Peer review: voor het onderzoek wordt gepubliceerd, wordt het gecontroleerd en beoordeeld door drie
specialisten die al onderzoek hebben gepubliceerd. Uit hun conclusie kan het onderzoek verwerpt worden of
gepubliceerd.
1.6 KWANTITATIEF OF KWALITATIEF
Causale adequaatheid -> houdt in dat men uitspraak kan doen met betrekking tot oorzaak-gevolgrelaties.
Een verklaring -> is zin-of subjectief adequaat wanneer de gemaakte verbanden in overeenstemming zijn met
onze gewoonlijke denk en voelpatronen.
De kwantitatieve benadering: het positivisme