MACRO ECONOMIE
1 – Macro-economische grootheden
1.1 Macro-economische grootheden
1.1.1 Inleiding
Consumentenvertrouwen: het vertrouwen van huishoudens in de economie, maandelijks gemeten
door de NBB → self fulfilling prophecy
Koopkracht: hoeveel producten en diensten je voor €1 kan kopen
IPA: interprofessioneel akkoord
1.1.2 De economische kringloop
1 G levert productiefactoren aan B
1’ G krijgt factorvergoeding (loon, interest …)
2 B produceert consumptie- en investeringsgoederen voor G, B, O
2’ Consumptie- en investeringsuitgaven door G, B, O
3 Uitvoer (X) naar buitenland, invoer (M) naar binnenland
3’ Exportopbrengsten en invoeruitgaven
4 O biedt G&D aan G en B aan (onderwijs, infrastructuur ...)
5 G betaalt belastingen (RSZ)
6 B betaalt belastingen
7 O geeft transfers en subsidies aan G
8 O geeft subsidies aan B
1.1.3 Bruto binnenlands product (BBP)
Transacties tussen verschillende economische sectoren in België worden bijgehouden in de
nationale boekhouding door het Instituut voor Nationale Rekeningen (INR),
Nationaal Instituut voor de Statistiek (NIS),
Nationale Bank van België (NBB).
Bruto binnenlands product tegen marktprijs (BBP m) of GDP is de marktwaarde van alle finale
goederen en diensten die gedurende 1 jaar in 1 land worden geproduceerd en door de overheid
geregistreerd. → Officiële maatstaf om productie te meten.
Productiebenadering
De som van de (bruto) toegevoegde waarde.
De bruto toegevoegde waarde (btw) is gelijk aan de waarde toename die een bedrijf, of overheid,
zelf met eigen werknemers en uitrusting aan gekochte goederen heeft toegevoegd.
BBP per capita: hoeveel welvaart er per inwoner geproduceerd wordt. (BBP in 2 landen vergelijken)
Bestedingsbenadering
Bruto binnenlandse bestedingen (bbb) zijn de totale uitgaven die in 1 jaar in een economie naar
binnenlandse producenten van finale goederen vloeien.
C: consumptiebestedingen van de gezinnen G: overheidsbestedingen
I: bruto investeringen van de bedrijven X – M: netto-export of handelsbalans
Bbb= C + I + G + (X – M)
Inkomensbenadering
Bbi. Toegevoegde waarde per productiefase, de verdeling van het BBP over gezinnen, bedrijven en
de overheid.
14
, MACRO ECONOMIE
1.1.4 BBP en het prijsniveau ↔ vergelijkingsprobleem
Evolutie van het BBP: de nominale groei.
Inflatie kan het bbp ook doen stijgen. Om reële groei te meten gebruiken we kettingeuro’s (prijzen
uitgedrukt t.o.v. referentiejaar). Geen lopende prijzen (werkelijk, zonder inflatie beschouwde prijzen).
1.1.5 BBP als maatstaf voor welvaart of welzijn?
Een hoog BBP ≠ hoge mate van welvaart en welzijn:
Negatief effect
Sommige activiteiten dragen bij tot een toename van het bbp maar hebben een negatief effect op de
welvaart of welzijn. (Vb: luchtvervuiling → astma → meer kosten in gezondheidszorg)
Informele economie
Niet geregistreerde schaduw-economie zorgt voor een onderschatting van het BBP. (Vb:
vrijwilligerswerk, niet-geregistreerde C2C handel via 2dehands)
Zwarte economie
Alle activiteiten die een marktinkomen voortbrengen maar niet aan de overheid worden aangegeven.
Criminele economie
Illegale activiteiten zoals smokkel, drugs, prostitutie ...
1.2 Conjunctuur en economische groei
1.2.1 Inleiding
Conjunctuurbeweging: de opeenvolgende periodes van versnelling en vertraging van de
economische activiteit. Rond een trendlijn, de LT-groei, ± 2%. Één golf duurt 3 à 5 jaar.
Seizoensbewegingen: fluctuaties op KT (< 1 jaar) door klimatologische of institutionele factoren.
(Vb: Kusttoerisme in zomer, Kerstinkopen)
Kondratieff golf
Lange golfbeweging, fluctuaties op LT, fases van 20 à 30 jaar overwegend sterke groei worden
afgewisseld
met evenveel
jaren
gemiddeld
trage groei.
1.2.2 Conjunctuurbeweging
Conjunctuurbeweging kan voorgesteld worden als fluctuaties van BBP m
Recessie: 2 opeenvolgende
kwartalen van negatieve groei;
Depressie: als het langer
(jaren) duurt.
15
, MACRO ECONOMIE
1.2.3 De Belgische conjunctuur: 1921 – heden
1929 Depressie: Wall Street beurscrash, veel mensen zijn hun geld kwijt, banken gaan failliet
1940 – 1945 Wo2
1950 – 1960 Wederopbouw na de WO, periode met de sterkste economische groei.
1960 – 1973 Hoogconjunctuur met gemiddeld 4,9 % groei per jaar (golden sixies), veel consumptie
1ste oliecrisis, OPEC -> A daalt, P stijgt.
1973
Einde Bretton Woods, vast wisselkoerssysteem.
Stijgende olieprijzen. Negatieve groei in België → aanbodschok.
1975
Loon-prijsspiraal, werkloosheid stijgt
Overheid probeert economie terug in beweging te krijgen a.d.h.v. expansief budgettair
1974 – 1981
beleid (keynes) → begrotingstekorten → overheidsschuld
1981 2de oliecrisis, OPEC draait kraan opnieuw toe. Negatieve groei → aanbodschok
Scharnierjaar, overheid gaat over tot restrictief bb → bezuinigen.
Devaluatie BEF (export bevorderen). Tijdelijke uitschakeling automatische loonindexering
1982
om loon-prijsspiraal te stoppen (indexsprong).
Btw-verlaging in bouw zorgt voor een beleidsschok.
1982 – 1992 Laagconjunctuur met gemiddeld 1,9% groei per jaar
Negatieve groei. Ondertekenen verdrag van Maastricht, toetreding tot EMU.
1993
Val consumentenvertrouwen = vraagschok.
1994 – 2000 Periode van hoogconjunctuur
2001 Groei van 0,8%. Aanslagen WTC, recessie in de VS.
2008 – 2009 Amerikaanse huizen- en bankencrisis → financiele & economische crisis
2009 Krimpt met 2,3% → recessie
2010 – 2011 Herstel
2012 – 2013 Euro-crisis en de redding van Dexia
2014 – 2016 Licht herstel
Loon-prijsspiraal of inflatoire spiraal: Prijzen stijgen → Vraag daalt → Bij inflatie van 2%, automatische
loonindexering → Loonkosten stijgen → Prijzen stijgen → Vraag daalt → ...
1.2.4 Oorzaken van de conjunctuurbeweging
16