Biologie:
thema 3: Interactie tussen organismen
hoofdstuk 2: communicatie
● Communicatie ⇾ overbrengen van betekenisvolle informatie (een boodschap) van
een zender naar een ontvanger door gebruik te maken van signalen. De ontvanger
kan op de boodschap reageren (feedback).
Deze signalen kunnen heel divers zijn:
● chemisch
● visueel
● auditief
● sensitief
Elke boodschap heeft een functie. De ontvanger kan op de boodschap reageren (feedback).
Communicatie kan plaatsvinden tussen soortgenoten, maar ook tussen verschillende
soorten.
Chemische signalen ⇾ zijn geurstoffen die worden geproduceerd door klieren. Dit
zijn feromonen. Voorbeelden zijn spoorvolgferomonen en seksferomonen.
● Urine en uitwerpselen worden ook gebruikt als chemische signalen, dit zijn
geurvlaggen.
Chemische signalen worden gebruikt over grote afstanden, ze worden niet gehinderd door
duisternis of obstakels.
● De overdracht gebeurt traag.
- Visuele signalen zijn zichtbare signalen.
Vb van visuele signalen zijn baltsgedrag, lichaamstaal, waarschuwingskleuren,
bioluminescentie, lokkleuren en schutkleuren. Visuele signalen werken meestal
niet over grote afstanden en kunnen verstoord worden door obstakels of duisternis.
● Ze kunnen snel worden overgedragen.
- Auditieve signalen ⇾ geluidsgolven die dieren voortbrengen en die door hun
soortgenoten worden waargenomen. Voorbeelden van auditieve signalen zijn
alarmsignalen, zang en echolocatie.
Geluiden worden weinig tegengehouden door obstakels. Ze werken over grote
afstanden en de overdracht gebeurt snel.
- Sensitieve signalen zijn aanrakingen, trillingen en elektrische signalen.
● Kunnen niet over grote afstanden gebruikt worden, ze ondervinden last van
obstakels.
● De overdracht gebeurt snel.
● Worden signalen gebruikt om andere organismen doelbewust verkeerde informatie
te geven dan is dit misleidende communicatie. Deze communicatie heeft als doel
de overlevingskansen te verhogen door de prooi of predator op het verkeerde been
te zetten.
- Camouflage betekent dat het organisme door kleuren, vormen of patronen opgaat
in de omgeving.
- Mimicry betekent dat het organisme zich voordoet als een ander organisme, alsof
het groter of gestorven is ...
,Biologie:
hoofdstuk 3: gedrag
● Gedrag ⇾ geheel van alle reacties op prikkels. Het vertonen van soortspecifieke
gedragingen is belangrijk voor het overleven van een individu en van een soort.
● Aangeboren gedrag ⇾ specifiek voor alle individuen van een soort en ligt vast in
het erfelijk materiaal, zoals instinctieve gedragingen of reflexen. Het helpt de
overlevingskansen al vanaf de eerste levensfase te maximaliseren.
● Aangeleerde gedragingen spelen een belangrijke rol vanaf de allereerste
levensfase van het organisme. Soortgenoten spelen vaak een belangrijke rol bij het
aanleren van gedrag.
- Inprenting is een leerproces dat plaatsvindt in de levensfase net na de geboorte.
- Gewenning treedt op wanneer een dier leert dat een bepaald gedrag geen
gevolgen met zich meebrengt.
- Bij klassieke conditionering legt een dier een link tussen twee prikkels, waardoor
het organisme op neutrale prikkels zal gaan reageren met specifiek aangeleerd
gedrag.
- Bij operante conditionering wordt het leerproces gestuurd door straffen en belonen.
Het gedrag dat wordt beloond, zal worden herhaald, het gedrag dat wordt bestraft
niet.
- Trial-and-error is een leermethode waarbij een dier iets blijft proberen tot het het
gewenste resultaat wordt bereikt. Het dier leert met andere woorden uit zijn fouten.
- Imitatie is het leren van elkaar door gedragingen van soortgenoten na te bootsen.
- Leren door inzicht betekent dat het dier een oplossing vindt voor een probleem dat
het nooit eerder tegenkwam, door eerder opgedane ervaringen toe te passen in een
andere situatie.
,Biologie:
hoofdstuk 4: Interacties tussen verschillende soorten om de kans op overleven
te verhogen.
● Symbiose ⇾ een samenlevingsvorm waarbij meerdere soorten samenleven en
elkaar beïnvloeden.
Soorten leven in symbiose om hun overlevingskansen te verhogen. Er bestaan
verschillende vormen van symbiose:
- Mutualisme (++) ⇾ een samenlevingsvorm waarbij beide partners baat hebben bij
het samenleven.
Een voorbeeld is het microbioom: micro-organismen en virussen leven samen met
de mens en helpen de mens gezond te houden.
- Bij commensalisme(+0) heeft één partner voordeel, terwijl de andere partner niet
wordt beïnvloed.
- Parasitisme(+-) duidt de langdurige samenlevingsvorm aan waarbij één partner
nadeel ondervindt (de gastheer) en de andere voordeel (de parasiet).
- De predator-prooirelatie(+-) levert een voordeel op voor de predator, maar de prooi
sterft. Op het niveau van populaties zijn predator en prooi afhankelijk van elkaar. De
predator is afhankelijk van de prooi voor zijn voedsel, terwijl de predator ervoor zorgt
dat een overpopulatie van de prooisoort wordt vermeden.
- Amensalisme(-0) ontstaat wanneer één partner in de samenlevingsvorm nadeel
ondervindt van het samenleven, maar de andere partner geen voor- of nadeel
ondervindt.
● Ziekte veroorzaakt door besmetting en infectie met ziekteverwekkende bacteriën,
schimmels of andere organismen die een parasitaire relatie aangaan met de mens.
Bij besmetting ⇾ microbioom niet meer in balans = ziekteverschijnselen optreden.
● Bacteriële infecties worden bestreden met antibiotica. Virale infecties kunnen enkel
door het immuunsysteem worden bestreden.
● Wanneer een bacterie antibioticaresistent wordt, wil dat zeggen dat antibiotica niet
meer zullen werken. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de ziekenhuisbacterie.
,Biologie:
Thema 4: ecosystemen
hoofdstuk 1: Het belang van biodiversiteit in ecosystemen.
Organismen ⇾ beïnvloeden hun omgeving en worden er zelf door beïnvloed.
Een ecosysteem ⇾ geheel van interacties tussen biotische en abiotische factoren.
Organismen kunnen interacties hebben met hun omgeving
● voedselrelaties
● betreding
● begrazing
● bemesting
Sleutelsoorten (of hoeksteensoorten) ⇾ soorten die een opvallend grotere rol vervullen
dan andere soorten in een ecosysteem.
Betreding ⇾het plattreden van de bodem door mens en dier kan planten en dieren
beschadigen. ⇒Sommige planten, zoals tredplanten, profiteren echter van betreding.
Begrazing ⇾ het inzetten van grazers(koeien, schapen, ...) bij het natuurbeheer, worden
scheuten van bomen en struiken aangevreten zodat ze geen kans krijgen om te groeien.
- Het heeft positieve effecten op het ecosysteem ⇾ zorgt voor meer biodiversiteit.
- Overbegrazing kan nadelig zijn voor een ecosysteem, waardoor de biodiversiteit net
daalt. Begrazing kan successie tegengaan, successie is een opeenvolgende
verandering van vegetatie in de tijd.
● Bemesting zorgt voor een extra toevoer van nutriënten of voedingsstoffen.
- Stikstofminnende planten groeien goed op stikstofrijke bodems.
- Mest vormt een belangrijke voedselbron voor veel insecten en sommige zwammen.
- Overbemesting = schadelijk voor de biodiversiteit in ecosystemen.
● Eutrofiëring ⇾ overdreven toename van anorganische voedingsstoffen (zoals
fosfaten en nitraten) in het grond- en oppervlaktewater. Dit is in België voornamelijk
te wijten aan:
- overbemesting
- het verkeer
- huishoudelijk en industrieel afvalwater
● Een ecosysteemdienst ⇾ alle goederen en diensten die een ecosysteem levert aan
de mens en de maatschappij. Hoe groter de biodiversiteit binnen een ecosysteem,
hoe meer ecosysteemdiensten. Ecosysteemdiensten worden ingedeeld in vier
categorieën:
- productiediensten,
- regulerende diensten
- culturele diensten
- ondersteunende diensten.
, Biologie:
● De druk op alle ecosystemen als gevolg van de klimaatverandering is erg groot en
heeft verschillende gevolgen:
- afname van de biodiversiteit,
- verschuiving van leefgebieden,
- verstoring van interacties binnen ecosystemen,
- een toename van het versterkt broeikaseffect
● Broeikasgassen ⇾ gassen die het vermogen hebben om warmtestraling van de
zon te absorberen en die geleidelijk in alle richtingen weer af te geven.
Natuurverlies zorgt voor een grotere uitstoot van broeikasgassen waardoor het
versterkt broeikaseffect alleen maar groter wordt.