INLEIDING TOT DE ALGEMENE TAALWETENSCHAP
H1 Talen, sprekers en de studie ervan
1.1 Talen
Waarom is het moeilijk te bepalen hoeveel talen er zijn?
Er worden nog steeds nieuwe talen ontdekt ( indianentalen)
Talen sterven uit ( Latijn)
o Vaak is het onduidelijk of een taal echt is uitgestorven ( Cornish, Occitaans)
Een taal verandert door de tijd ( Middelnederlands)
Er komen nieuwe talen bij ( pidgintalen, creolentalen)
Andere problemen bij het tellen van talen:
Er bestaan benamingsproblemen binnen talen ( Nederlands / Vlaams)
Eén taal kan 2 benamingen hebben (eigenlijk dialecten) ( Servisch / Kroatisch)
Meerdere talen kunnen dezelfde benaming hebben ( Chinees)
Eerste bekende schrijftaal: 6000 jaar oud
Eerste gebruik van taal: minstens 50.000 jaar oud
1.2 Sprekers
Het is moeilijk om het aantal sprekers van een taal te bepalen ( Frans en Nederlands in
Brussel).
Wanneer spreekt iemand een taal? Verstaanbaar / vloeiend?
Toegankelijkheid, analfabetisme, politieke omstandigheden, verbod op talentellingen
Sommige mensen weten niet welke taal ze spreken of weigeren een bepaalde taal te
spreken, terwijl ze dat wel kunnen
Bij talentellingen worden over het algemeen ook sprekers meegeteld die de taal als tweede
taal hebben. Van de meest gesproken talen zijn de meeste Indo-Europees. De 5 meest
gesproken talen zijn Mandarijns Chinees, Hindi, Spaans, Engels en Arabisch.
,1.3 De oorsprong
1.3.1 Voorwetenschappelijke opvattingen
Een verhaal van Herodotos over de Egyptische koning Psammetichus I.
Psammetichus wilde weten welk volk het oudste was en dus de oudste taal sprak. Hij
liet een experiment uitvoeren met 2 pasgeborenen. De eerste woorden die ze
spraken, zouden ook de oudste zijn. Hij hoorde ze iets zeggen dat op het Frygische
woord voor brood leek en leidde hieruit af dat de Frygische taal de oudste was.
De Deense linguïst Otto Jespersen vatte de voorwetenschappelijke opvattingen over
het ontstaan van taal in 4 groepen samen en voegde er zelf een vijfde aan toe. Dit
waren:
o de bow-wow of waf-waf-hypothese: taal is ontstaan door de imitatie van
dierengeluiden
o de pooh-pooh of pff-pff-hypothese: taal is ontstaan door emotionele uitingen
als pijn of boosheid
o de ding-dong of tingeling-hypothese: taal is ontstaan door imitatie van
natuurlijke geluiden. Een argument hiervoor is dat sommige woorden over de
hele wereld ongeveer hetzelfde klinken ( mama)
o De yo-he-ho of ohoe-hypothese: taal is ontstaan uit een soort ritmisch
gegrom, via gezang
o De la-la-hypothese: taal is ontstaan uit geluiden geassocieerd met liefde, spel
en poëzie.
1.3.2 Wetenschappelijke opvattingen
Spreken is slechts mogelijk als aan bepaalde anatomische voorwaarden is voldaan. Van
belang is vooral de anatomie van het spraakorgaan, met name de aanwezigheid van een
strottenhoofd en keelholte. Door te kijken naar voorlopers van de mens wordt duidelijk dat de
Neanderthaler waarschijnlijk wel klinkerachtige geluiden kon maken, maar geen taal kon
ontwikkelen omdat het intellectuele niveau daarvoor nog te laag was. Er bestond
waarschijnlijk wel een klanksysteem om mee te communiceren.
Belangrijk is de positie van het strottenhoofd. Primaten kunnen niet spreken omdat het
strottenhoofd te hoog staat en de keelholte daardoor te klein is.
Hoewel men weinig weet over het taalvermogen van voorlopers van de mens, betekent dit
niet dat er geen andere vormen van communicatie waren. Rotsschilderingen laten zien dat
symboliek erg belangrijk was.
De oorsprong van taal moet worden gezocht in 4 samenhangende aspecten:
De anatomische ontwikkeling van het spraaksysteem, met name het strottenhoofd en
de keelholte
Het vrijkomen van de handen
De ontwikkeling van de hersenen
De sociale omgangsvormen van een soort, met name het georganiseerde leven in
groepen.
,1.4 De origine van taal
De biologische discussie over de afkomst van de mens is ook nuttig bij het onderzoeken van
de origine van taal. Er bestaan 2 opvattingen:
De multiregionale opvatting gaat ervan uit dat de evolutie van de ene soort naar een
andere in diverse regio’s gebeurde, tegelijkertijd. Deze opvatting wordt steeds meer
onwaarschijnlijk.
De tweede opvatting (soms Ark van Noah-opvatting genoemd) stelt dat de mens, ten
gevolge van specifieke omstandigheden, in één geografisch gebied ontstond en zich
daarna verspreidde. Deze opvatting laat zien dat de mens ergens in Oost-Afrika zou
zijn ontstaan. Geografisch gezien was dit een bijzonder gebied wat het ontstaan van
de huidige mensensoort mogelijk maakte.
Deze opvattingen kunnen ook worden gebruikt om het ontstaan van taal te verklaren:
De polygenetische theorie: talen hebben een verschillende oorsprong.
De monogenetische theorie: alle talen zijn ontstaan uit één oertaal. Deze theorie was
lang impopulair en er werd weinig onderzoek naar gedaan. Hij kan verbonden worden
aan genetisch onderzoek, dat laat zien dat er 7 genetische groepen kunnen worden
onderscheiden. Net als met groepen mensen ontstaan er zijtakken in de
verwantschappen tussen talen. Dit verklaart echter niet de ‘uitzonderingen’ die in de
wereld bestaan ( Baskisch, Ethiopisch).
1.5 Taalstudie
De Engelse magistraat William Jones liet al in 1786 een verwantschap tussen talen zien,
uitgaande van het Sanskriet, Gotisch, Grieks en Latijn. Zij hebben allemaal een woord voor
broer dat lijkt op de woorden in de andere talen. Dit werd aangevuld met andere talen en zo
werden taalgroepen steeds meer ontdekt. Het Indo-Europees is de oorsprong van veel
moderne talen, waaronder Indische talen, Iraans, Armeens, en alle Europese talen behalve
het Fins, Ests, Hongaars, Turks (Uralo-althaïsche talen) en het Baskisch (oorsprong
onbekend). Tussen 500 en 1000 n.C. ontwikkelen zich de Romaanse en Germaanse talen.
1.6 Germaanse talen
Germaanse talen kunnen minder goed worden geanalyseerd dan Romaanse talen, omdat er
geen Germaanse equivalent van het Latijn bestaat. Het Gotisch is de oudst bekende vorm
van Germaans. Door (stadia van) talen uit dezelfde groep met elkaar te vergelijken, kunnen
ontwikkelingen in deze talen verklaard worden.
1.7 De Romaanse of Italische talen
De Romaanse talen gaan terug op het vulgair Latijn, de verschillende varianten van het
Latijn die in het Romeinse Rijk werden gesproken. De evolutie werd versneld door politieke
en sociale factoren.
1.8 Ten slotte
In het Nederlands, een Germaanse taal, bestaan ook woorden die van het Latijn komen. In
het Engels is dit meer het geval. Met de verovering van Willem van Normandië in 1066
kwamen er veel Franse woorden in de Engelse taal. De woorden die uit het Frans komen
slaan dan op de meer prestigieuze aspecten in het dagelijks leven, omdat de elite Frans
sprak ( Germaans cow, Romaans beef).
, H2 Universele, talige categorieën
2.0 Inleiding
Het studieobject van de algemene taalwetenschap is de menselijke taal en het menselijke,
natuurlijke taalgebruik. Artificiële talen horen hier niet bij.
2.1 Taaluniversalia
2.1.0 Inleiding
Taaluniversalia zijn verschijnselen die zich in alle talen voordoen. De bedoeling hiervan is
om algemene uitspraken over taal te doen. De belangstelling hiervoor nam toe in de jaren
50, naar aanleiding van het werk van taalkundigen die de ideeën van Noam Chomsky
volgden.
2.1.1 Soorten universele taalcategorieën
Substantiële universalia zijn categorieën die betrekking hebben op analytische
elementen om talen te beschrijven ( onderscheid tussen zelfstandig naamwoorden
en werkwoorden).
Formele universalia verwijzen naar de grammaticaregels van talen, vooral
syntactische structuren ( neutrale zinsvolgorde <-> gemarkeerde zinsvolgordes).
Absolute universalia komen in praktisch alle talen voor ( alle talen hebben
plosieven)
Statistische universalia komen in veel, maar niet alle talen voor ( volgorde SVO)
Onvoorwaardelijke universalia zijn van het type ‘T heeft de eigenschap P’
Voorwaardelijke universalia zijn van het type ‘als T de eigenschap P heeft, heeft T
ook Q’ (maar niet andersom) ( talen die weinig naamvallen hebben, maken bijna
altijd gebruik van voorzetsels).
2.2 Grammaticale categorieën
2.2.1 Numerus
De categorie numerus of getal verwijst naar het onderscheid tussen één of meer, tussen
enkelvoud (singularis) of meervoud (pluralis). Er zijn ook talen die gebruik maken van de
dualis ( beide). Soms wordt het enkelvoud gebruikt om meerdere dingen aan te duiden, of
andersom ( the police (psychologisch meervoud), the pants). Er is dus geen perfecte
overeenkomst tussen de werkelijkheid en de taal.
2.2.2 Genus
Het genus is de grammaticale tegenhanger van wat in de natuur geslacht wordt genoemd. In
de grammatica bestaat niet alleen mannelijk of vrouwelijk, maar ook onzijdig. Het
grammaticale en ‘echte’ geslacht komen niet altijd overeen ( de merrie, een mannelijk
woord). Soms kunnen woorden twee genera hebben ( de matras, het matras). Binnen
talen uit dezelfde groep zijn niet alle genera van woorden hetzelfde.
Verder wordt er in de taal ook onderscheid gemaakt tussen levende en niet-levende dingen.
2.2.3 Tempus
Tempus is de grammaticale uitdrukking van het begrip tijd. De ‘echte’ tijd komt niet altijd
overeen met de grammaticale tijd ( ik ga naar Parijs, als je volgende week pas gaat). Het
Nederlands heeft geen toekomende tijd, het Frans bijvoorbeeld wel. Bij het vertellen van
verhalen wordt de tegenwoordige tijd veel gebruikt, hoewel het in het verleden is gebeurd (