Antwoord: Het domein van de economie dat bestudeert hoe mensen beslissingen nemen over de toewijzing van hulpmiddelen en hoe ze ermee omgaan.
2.
Leg het volgende begrip uit : \"Toekomstige waarde\"
Antwoord: Hoeveel geld je bekomt in de toekomst, vetrekkend van een bedrag van vandaag rekening houdend met een bepaalde rentevoet
3.
Leg het volgende begrip uit : \"contante of actuele waarde\"
Antwoord: Hoeveel geld je vandaag nodig hebt om tegen een gegeven rentevoet een bepaald bedrag in de toekomst te verkrijgen.
4.
Leg het volgende begrip uit : \"samenstellen van interest/compounding\"
Antwoord: De accumulatie van een geldbedrag, bijvoorbeeld op een spaarrekening, waneer de rente er ook op blijft staan en dus ook bijkomende rente genereert.
5.
Leg het volgende begrip uit : \"Negatieve risicoselectie\"
Antwoord: Negatieve risicoselectie houdt in dat degene met de meeste informatie een voordeel heeft ten opzichte van de wederpartij. Degene die voor ziektekosten is verzekerd weet bijvoorbeeld op het moment van verzekeren of hij een hoog of een laag risico loopt. De verzekeringsmaatschappij weet dat niet.
Stel dat een verzekering 100 euro per maand kost en de verzekerde vermoed dat hij, door zijn ongezonde levensstijl, meer dan 100 euro per maand gaat kosten. Hij zal zich verzekeren. Als gevolg daarvan zullen mensen die waarschijnlijk minder kosten, zich niet gaan verzekeren omdat zij niet willen meebetalen aan degenen de extra kosten. Zo zullen veel personen zich niet willen verzekeren en kan het risico dus niet gespreid worden, aangezien er alleen maar personen met hoog risico overblijven.
6.
Leg het volgende begrip uit : \"Moreel wangedrag/risico\"
Antwoord: Moreel wangedrag is het gedragsprobleem dat ontstaat wanneer mensen een verzekering hebben. Doordat de verzekerden eigenlijk geen risico meer dragen (schade wordt door de verzekeraar betaald) worden ze roekeloos of in elk geval roekelozer.
Stel dat een autoverzekering als volgt zou werken: je betaalt maandelijks premie, alle schade wordt vergoed. Mensen gaan dan veel onvoorzichtiger rijden, waardoor er meer schade is en de maandelijkse premie omhoog moet. Minder mensen zullen zich dan verzekeren, de risico’s kunnen niet meer verdeeld worden over een grote groep participanten, etc. De oplossing voor dit probleem is een eigen risicobedrag per ongeval of bijvoorbeeld een no-claim systeem waarin lang niet claimen wordt beloond met een lagere premie.
7.
Leg het volgende begrip uit : \"Diversificatie\"
Antwoord: Het verkleinen van een risico door deze te vervangen door vele kleine risico\'s, die onderling ongerelateerd zijn.
8.
Waar staat EPS voor ?
Antwoord: Earnings per share / winst per aandeel
Voorbeeld van de inhoud
Inleiding tot de Macro-economie
Professor: Luc Hens
Assistent: Hamza Rarou
Schakelprogramma Bedrijfskunde
2016-2017
,Inhoud
1 Inleiding ........................................................................................................................................6
Wat is macro-economie? ........................................................................................................................ 6
Micro- versus macro-economie ........................................................................................................... 6
Inkomen per persoon in België, 1950 – 2016 (zie bijlage) ....................................................... 7
Structuur cursus ........................................................................................................................................ 7
2 Hoofdstuk 20: Het inkomen van een land berekenen ..................................................8
Bruto Binnenlands Product (BBP) ...................................................................................................... 9
2.1.1 Definitie ................................................................................................................................................................... 9
2.1.2 Drie manieren om het BBP te berekenen: ............................................................................................... 9
2.1.3 Het Belgische bbp (2015) (zie bijlage) ................................................................................................... 13
Het reële versus het nominale bbp .................................................................................................. 13
2.2.1 Bbp-deflator ........................................................................................................................................................ 15
Het bbp en de economische welvaart ............................................................................................. 15
3 Hoofdstuk 21: De kosten van het levensonderhoud berekenen ........................... 17
De consumentenprijzenindex (CPI) ................................................................................................ 17
3.1.1 Bbp-deflator versus CPI................................................................................................................................. 18
Het corrigeren van economische variabelen voor de effecten van inflatie ..................... 19
3.2.1 Bedragen uit andere tijden .......................................................................................................................... 19
3.2.2 Corrigeren voor inflatie: Indexeren ......................................................................................................... 20
3.2.3 Corrigeren voor inflatie: Reële en nominale rente ........................................................................... 20
4 Hoofdstuk 22: Productie en groei ..................................................................................... 22
Productie en groei .................................................................................................................................. 22
Een handige vuistregel: de regel van 70 (zie bijlage H22). .................................................... 23
Waarom productiviteit zo belangrijk is ......................................................................................... 23
4.3.1 Definitie................................................................................................................................................................. 23
4.3.2 Productiefunctie ............................................................................................................................................... 23
4.3.3 Productiefunctie: Aanname 1 ..................................................................................................................... 24
4.3.4 Productie per arbeider = (technologie).F(productiefactoren per arbeider) Voorbeeld:
waarom is de levensstandaard in België hoger dan in India?...................................................... 24
4.3.5 Productiefunctie: aanname 2 ...................................................................................................................... 25
Hoe kan de overheid de groei bevorderen?.................................................................................. 25
4.4.1 Fysiek kapitaal per arbeider (K/L): ......................................................................................................... 25
4.4.2 Corrigeren voor marktfalingen menselijk kapitaal per arbeider (H/L): ................................ 26
4.4.3 Openheid bevorderen (open economie)................................................................................................ 27
4.4.4 Bevolkingsgroei beperken ........................................................................................................................... 27
5 H23: Werkloosheid ............................................................................................................... 28
Werkloosheid meten ............................................................................................................................. 28
Waarom verschilt het natuurlijk werkloosheidspercentage zo sterk van land tot land? (examen!)
................................................................................................................................................................................... 29
5.1.1 Hoe lang zijn werklozen zonder werk? .................................................................................................. 29
5.1.2 Hoe kan dit? ........................................................................................................................................................ 29
Waarom zijn er altijd sommige mensen zonder werk? ........................................................... 30
Ongeacht wat er gebeurt met de conjunctuur er zullen altijd mensen zijn die geen job
hebben. ....................................................................................................................................................... 30
Dit heeft niets te maken met de crisis. Dit heeft te maken met de langdurige werkloosheid. 30
5.2.1 Frictiewerkloosheid: ....................................................................................................................................... 30
5.2.2 Structurele werkloosheid ............................................................................................................................. 31
5.2.3 Geen beweging naar het evenwichtsloon (We) .................................................................................. 32
5.2.4 Theorie van de efficiëntielonen ................................................................................................................. 32
2
,6 H24: Sparen, investeren en het financiële systeem ................................................... 33
Nationaal sparen..................................................................................................................................... 33
Sparen, investeringen in de nationale rekeningen ................................................................... 33
Stroomdiagram ....................................................................................................................................... 34
Financiële markten ................................................................................................................................ 34
6.4.1 Obligatiemarkt ................................................................................................................................................... 34
6.4.2 Aandelenmarkt .................................................................................................................................................. 36
Indien men een aandeel uitgeeft, dan wordt de eigendom van dat bedrijf verspreidt over
verschillende mensen..................................................................................................................................... 36
Financiële bemiddelaars ..................................................................................................................... 37
6.5.1 Banken ................................................................................................................................................................... 37
6.5.2 Beleggingsfondsen ........................................................................................................................................... 37
De markt voor leenfondsen ................................................................................................................ 38
6.6.1 Wat bepaalt (op de lange termijn) de rentevoet?.............................................................................. 38
6.6.2 Waarom is de rentevoet zo laag? .............................................................................................................. 39
6.6.3 Beleid dat het sparen stimuleert ............................................................................................................... 40
6.6.4 Beleid dat investeren stimuleert ............................................................................................................... 41
6.6.5 Beleid dat overheidsbestedingen stimuleert ....................................................................................... 42
7 H25: Financiële economie ................................................................................................... 43
Hoe vergelijken we geldsommen op verschillende tijdstippen? .......................................... 43
7.1.1 Toekomstige waarde ...................................................................................................................................... 43
7.1.2 Actuele waarde .................................................................................................................................................. 43
Hoe beheren we risico’s? ..................................................................................................................... 44
7.2.1 Verzekeringen .................................................................................................................................................... 44
7.2.2 Diversificatie ....................................................................................................................................................... 45
7.2.3 fweging tussen risico en opbrengst.......................................................................................................... 45
7.2.4 Wat bepaalt de waarde van een aandeel? ............................................................................................. 46
8 H26: De rol van geld in de economie ............................................................................... 47
Functies van geld .................................................................................................................................... 47
Geldvoorraad (M) ................................................................................................................................... 47
De rol van de centrale banken ........................................................................................................... 47
8.3.1 Europese Centrale Bank (ECB) .................................................................................................................. 48
Balans.......................................................................................................................................................... 48
Geldschepping door het banksysteem ............................................................................................ 48
8.5.1 Het proces herhaalt zich: .............................................................................................................................. 50
Hoe de centrale bank de geldvoorraad reguleert ...................................................................... 51
8.6.1 Open-markttransacties .................................................................................................................................. 51
8.6.2 Veranderen van beleidsrente ..................................................................................................................... 51
8.6.3 Veranderen van reserveverplichtingen (zij bijlage) ........................................................................ 52
Problemen bij de beheersing van de geldvoorraad................................................................... 53
Onconventionele vormen van ruim geldbeleid ........................................................................... 53
9 H27: De groei van de geldvoorraad en inflatie ............................................................ 54
Prijspeil en koopkracht ........................................................................................................................ 54
Geldmarkt op lange termijn ............................................................................................................... 55
9.2.1 Evenwicht op de geldmarkt (lange termijn) ........................................................................................ 55
9.2.2 Gevolgen van een geldinjectie .................................................................................................................... 55
9.2.3 De klassieke tweedelingen ........................................................................................................................... 56
9.2.4 Inflatie werkt als belasting ........................................................................................................................... 56
9.2.5 Geldmarkt op lange termijn: de geldhoeveelheidstheorie ............................................................ 57
Het Fisher-effect...................................................................................................................................... 58
3
, De kosten van inflatie ........................................................................................................................... 58
9.4.1 Shoeleather costs.............................................................................................................................................. 58
9.4.2 Menukosten......................................................................................................................................................... 58
9.4.3 Het vervormt consumentenbesluiten ..................................................................................................... 58
9.4.4 Het leidt tot verwarring en ongerief ........................................................................................................ 58
9.4.5 Het vervormt de belastingen ...................................................................................................................... 59
9.4.6 Onverwachte inflatie herverdeelt het vermogen............................................................................... 59
9.4.7 Waarom deflatie schadelijk kan zijn ........................................................................................................ 60
10 H28: Open economie: kernbegrippen............................................................................ 61
Open economie ........................................................................................................................................ 61
10.1.1 Invoer en uitvoer .............................................................................................................................................. 61
10.1.2 Stromen van spaargeld .................................................................................................................................. 61
10.1.3 Sparen en investeringen ............................................................................................................................... 62
Nominale wisselkoers ........................................................................................................................... 63
Reële wisselkoers ................................................................................................................................... 63
Koopkrachtpariteit ................................................................................................................................ 65
10.4.1 Beperkingen van de koopkrachtpariteit ................................................................................................ 66
11 H29: Een macro-economische theorie van de open economie............................... 67
Vraag en aanbod van leenfondsen en vreemde valuta ............................................................. 67
11.1.1 De markt van leenfondsen ........................................................................................................................... 67
11.1.2 De wisselmarkt .................................................................................................................................................. 68
NETTO-UITVOER VAN SPAARGELD: DE LINK TUSSEN DE TWEE MARKTEN .................... 69
HOE BEÏNVLOEDEN BELEIDSMAATREGELEN EN GEBEURTENISSEN EEN OPEN
ECONOMIE? ............................................................................................................................................... 71
12 H30, H31, H32: De korte termijn ....................................................................................... 74
Kenmerken van economische schommelingen ........................................................................... 74
Aggregatieve vraag (AV) en aggregatief aanbod (AA) .............................................................. 75
Geldmarkt op de korte termijn ......................................................................................................... 76
12.3.1 Wat gebeurt er bij een ruim geldbeleid? ............................................................................................... 77
Aggregatieve vraag (AV) en aggregatief aanbod (AA) .............................................................. 77
12.4.1 Waarom de AV-curve neerwaarts verloopt? ....................................................................................... 78
12.4.2 De AV-curve verschuift naar rechts door .............................................................................................. 80
12.4.3 Waarom de AA-curve op lange termijn verticaal is .......................................................................... 81
12.4.4 Wat doet M op de lange termijn? .............................................................................................................. 83
12.4.5 Vergelijking van de AA-curve ..................................................................................................................... 83
12.4 Oorzaken van economische schommelingen ............................................................................... 85
12.4.1 Verschuiving van AV ....................................................................................................................................... 85
12.4.2 Verschuivingen van de AA............................................................................................................................ 86
Begrotingsbeleid .................................................................................................................................... 87
12.5.1 De overheid wijzigt haar bestedingen .................................................................................................... 87
12.5.2 Multipliereffect (H31) ................................................................................................................................... 87
12.5.3 Crowding-out effect ......................................................................................................................................... 88
12.5.4 2.3 Welk effect is het grootst?..................................................................................................................... 88
12.5.5 2.4 De overheid wijzigt de belastingen .................................................................................................. 88
Beleid gebruiken om de economie te stabiliseren .................................................................... 89
12.6.1 Is er nood aan een actief stabilisatiebeleid? ........................................................................................ 89
12.6.2 Automatische stabilisatoren ....................................................................................................................... 90
4
,13 HOOFDSTUK 36: MUNTUNIES EN DE EUROPESE MONETAIRE UNIE ..................... 91
De Euro ....................................................................................................................................................... 91
13.1.1 De Europese Eenheidsmarkt en de euro ............................................................................................... 91
De baten en kosten van een gemeenschappelijke munt ......................................................... 91
13.2.1 Baten ...................................................................................................................................................................... 91
13.2.2 Kosten .................................................................................................................................................................... 92
13.2.3 De theorie van optimale muntzones........................................................................................................ 93
13.2.4 Karakteristieken die de kosten van een eengemaakte munt verminderen........................... 93
13.2.5 Karakteristieken die de baten van een eengemaakte munt verbeteren ................................. 93
Is Europa een optimale muntzone? ................................................................................................. 94
13.3.1 Handelsintegratie ............................................................................................................................................. 94
13.3.2 Flexibiliteit van reële lonen ......................................................................................................................... 94
5
,1 Inleiding
Wat is macro-economie?
Artikel: (2008/2007)
Is voor de groeilanden het ergste achter de rug?
Cofinimmo lijdt onder lage inflatie
Barco weerstaat voorspelde cinemacrash
(De wisselkoers is belangrijk voor bedrijven die in het buitenland verkopen)
Verkiezingsprogramma’s gewikt en gewogen.
Macro-economen houden zich bezig met problemen zoals:
Het land in zijn geheel
Inflatie heeft impact op de beurswaarde
Wisselkoers
Overheidsbestedingen / politieke beslissingen (bv: vennootschapsbelasting)
Micro- versus macro-economie
Micro-economie:
Individuele beslissingen
Impact op de individuele markten
Winstmaximalisatike: MO = MK
Macro-economie:
Individuele beslissers samenvoegen
Economie in haar totaliteit (agregaten)
Inkomen, economische groei, inflatie, werkloosheid
Aggregaten (groepering).
Economie beschrijven in haar totaliteit. Bedrijven groeperen.
Inkomen niet van 1 persoon, maar van een bepaalde groepering / bevolking.
Aggregaten in haar totaliteit:
- Inkomen
- Inflatie
- Werkloosheid
- Economische groei
- Wisselkoersen
6
, Inkomen per persoon in België, 1950 – 2016 (zie bijlage)
Figuur 1: Het reële bbp per hoofd van de bevolking van België sinds 1950.
Noot. Recessies—perioden waarin het reële bbp daalde—zijn aangegeven met verticale balken. Het re¨ele bbp per hoofd is
berekend als de verhouding tussen de variabelen rgdpe en pop uit de Penn World Table 9.0.
Reële stijging met factor 5. Je kan 5 keer meer reële producten kopen nu dan in 1950.
Op 60 jaar tijd is het reële bbp per hoofd in België gestegen met meer dan een factor 5: van
zowat $ 8 000 in 1950 tot bijna $ 44 000 in 2014 (prijzen van 2011).
Structuur cursus
1. Meten van de economie in haar totaliteit:
Productie, inkomen en prijzen (H20-21)
2. De lange termijn:
Productie, groei en werkloosheid (H22-23)
Financiële markten, geld en prijzen (H24-27)
Wisselkoersen, de rol van de wisselkoersen en de open economie (H28-29)
3. De korte termijn:
Economische schommelingen (H30-33;H36-37)
7
, 2 Hoofdstuk 20: Het inkomen van een land berekenen
!Statistisch systeem om dit te berekenen
Probleem bij berekening = economische kringloop (afb. 2.1 p.22)
Van toepassing op markteconomie.
We veronderstellen dat overheid en buitenland er niet zijn in dit model.
Dus het gaat hier over een gesloten economie.
Dat is zonder de overheid en zonder het buitenland. Er zijn maar 2 actoren, namelijk
bedrijven en gezinnen.
Het is een soort van ruileconomie. Je werkt bij een bakker, die betaalt u in brood. Wil je
Nutella, dan moet je ruilen met iemand die daar werkt.
Stromen moeten aan elkaar gelijk zijn, omdat het een gesloten systeem is.
Totale inkomen ≡ Totale productie ≡ Bestedingen ≡ Y
≡ is equivalent/identiek aan
Ze zijn aan elkaar gelijk als je aggregeert. Als je het buitenland er aan toevoegt, dan blijft in
essentie het totale inkomen gelijk aan de totale productie en gelijk aan de bestedingen.
Dit resultaat noemen we het bruto binnenlands product. (bbp)
8
Voordelen van het kopen van samenvattingen bij Stuvia op een rij:
√ Verzekerd van kwaliteit door reviews
Stuvia-klanten hebben meer dan 700.000 samenvattingen beoordeeld. Zo weet je zeker dat je de beste documenten koopt!
Snel en makkelijk kopen
Je betaalt supersnel en eenmalig met iDeal, Bancontact of creditcard voor de samenvatting. Zonder lidmaatschap.
Focus op de essentie
Samenvattingen worden geschreven voor en door anderen. Daarom zijn de samenvattingen altijd betrouwbaar en actueel. Zo kom je snel tot de kern!
Veelgestelde vragen
Wat krijg ik als ik dit document koop?
Je krijgt een PDF, die direct beschikbaar is na je aankoop. Het gekochte document is altijd, overal en oneindig toegankelijk via je profiel.
Tevredenheidsgarantie: hoe werkt dat?
Onze tevredenheidsgarantie zorgt ervoor dat je altijd een studiedocument vindt dat goed bij je past. Je vult een formulier in en onze klantenservice regelt de rest.
Van wie koop ik deze samenvatting?
Stuvia is een marktplaats, je koop dit document dus niet van ons, maar van verkoper arteveldehs93. Stuvia faciliteert de betaling aan de verkoper.
Zit ik meteen vast aan een abonnement?
Nee, je koopt alleen deze samenvatting voor €10,49. Je zit daarna nergens aan vast.