Bewijzen in het strafrecht (R_FOR.STRRC)
Alle documenten voor dit vak (2)
Verkoper
Volgen
manongroot2
Ontvangen beoordelingen
Voorbeeld van de inhoud
Week 1 - Werkgroep 1
M.S. Groenhuijsen, ‘Waarheidsvinding in het strafrecht’, Handelingen Nederlandse Juristen-
Vereniging 2012-1, Deventer: Kluwer 2012 (herhaling werkgroep 1).
2. Waarheidsbegrip en waarheidscriterium in het strafrecht
Popper stelt op zichzelf geen belang aan nauwkeurige definities van woorden. Het gaat hem
om ‘slechts’ een zinvol gebruik van een term, waarbij een exacte omschrijving vaan kan
worden gemist. Correspondentie-theorie van waarheid: volgens deze opvatting is een
uitspraak waar indien hij overeenstemt met de feiten. Kritiek: wat wordt bedoelt met
‘overeenstemming tussen uitspraak en feit’. Minimumeis van meta-taal om aan
correspondentie theorie te voldoen: drie typen uitspraken, namelijk object-taal, uitspraken
die de feiten beschrijven en termen die de relaties tussen deze twee soorten uitspraken
kunnen beschrijven. Waarheid wordt dan in meta-taal omschreven als: de uitspraak ‘sneeuw
is wit’ correspondeert met de feiten als, en alleen als, sneeuw feitelijk inderdaad wit is. Dit is
nog geen criterium. Hierdoor wordt het een regulatief begrip. We weten namelijk in concrete
zaken nooit of we de waarheid hebben achterhaald. In strafzaken is het waarheidscriterium
de rechterlijke overtuiging. Als de rechter overtuigd is van de bewijsmiddelen, kan hij tot een
bewezenverklaring komen. Proces van waarheidsvinding lijkt op proces van rechtsvinding. De
in aanmerking komende rechtsregels bepalen welke feiten relevant zijn en welke niet. En ook
bij het onderzoeken van de juistheid van die als relevante feiten is er sprake van een
voortdurende wisselwerking tussen feit en norm, tussen verondersteld gegeven en
empirische theorie, bemiddeld door de actieve eigen inbreng van de rechter. Aan een
dergelijke bewezenverklaring gaat een proces vooraf van waarneming, interpretatie en
kwalificatie (zoeklichttheorie). Ieder proces van voornoemde begrippen berust op een grote
hoeveelheid voorkennis. Dit brengt met zich mee dat het zicht dat mensen hebben op de
werkelijkheid altijd mede afhankelijk is van hun (theorie gestuurde) verwachtingen. Het
strafrecht gaat in zekere zin maar om een ‘deel van de waarheid’, namelijk de bewering in de
tenlastelegging omtrent het gedrag dat de verdachte wordt verweten. Bewijzen in het
strafrecht zijn in de kern van de zaak hetzelfde als andere vormen van wetenschappelijke
waarheidsvinding. In het strafrecht gaat het niet in de eerste plaats om falsificeren van
algemene theorieën door een tegenvoorbeeld te vinden. In plaats daarvan gaat het om het
vormen van een oordeel omtrent het al dan niet bewezen zijn van een enkelvoudige
bewering, namelijk de beschuldiging die in de tll is vervat. De tll bevat een singuliere
uitspraak waarvan moet worden onderzocht of die voldoende aannemelijk is om voor waar
te worden aangenomen.
‘Waarheid in het strafrecht, maar niet voor elke prijs’, alsdus Cleiren. We willen de waarheid
op het spoor komen, maar alleen met inzet van middelen die daarvoor vanuit een nader te
bepalen normatief kader toelaatbaar worden geacht. Beperkingen: (1) 1 Sv (2) zwijgrecht (3)
pressieverbod (4) verschoningsrecht (5) uitsluiting bewijs. De uitsluitingsregel is in feite niet
meer dan een geprononceerde toepassing van het procesrecht, waardoor de negatieve
gevolgen van het aanvaarden van secundaire controle niet groter worden, maar uitsluitend
beter zichtbaar worden gemaakt. (6) verjaring. De gedachte dat het na verloop van tijd
moeilijk is om waarheid te achterhalen. Alle genoemde beperkingen zijn te herleiden op
andere waarden en belangen die evenzeer de moeite van het beschermen waard zijn. Het
strafrecht vertoont in dit opzicht duidelijke slingerbewegingen, die de aard en de intensiteit
van de waarheidsvinding zwaar kunnen beïnvloeden.
, 3. Bewijsthema en waarheidsvinding
Het waarheidscriterium is gelegen in artikel 338 Sv. Er mag al worden opgetreden bij mindere
mate van zekerheid omtrent de vraag of de betrokkene ook daadwerkelijk het delict heeft
gepleegd (verdachte). Een redelijk vermoeden is voldoende. Het waarheidsbegrip is constant,
de waarheidscriteria variëren en worden strenger naarmate de inbreuken op de
vrijheidssfeer van betrokkene ingrijpender zijn. Volgens de HR moet worden nagegaan of de
aan het verweer ten grondslag gelegde feiten ‘aannemelijk zijn geworden’. Je hebt straf
verhogende- en straf verminderende factoren. Strafoplegging is geen rekensom. Het is een
subjectieve rechtspolitieke keuze van de rechter, die daarbij over een ruime discretionaire
bevoegdheid beschikt. Het bewijsrecht is enkel in volle omvang van toepassing op de eerste
vraag van artikel 350 Sv. Er zijn goede gronden om juist ten aanzien van deze vraag
bijzondere eisen te formuleren omtrent de kwaliteit van de kernbronnen die de rechter aan
zijn beslissing ten grondslag kan leggen. Daarnaast moet de rechter binnen het strafrechtelijk
systeem vele andere feiten vaststellen. In al deze situaties geldt de correspondentietheorie
van de materiele waarheid. Er zijn twee verschillen met het bewijsrecht zoals art 350 Sv: (1)
genoegen genomen met mindere mate van zekerheid dan 338 Sv (waarheidscriterium) (2)
andere manier van verantwoorden van de beslissing over vastgestelde feiten. Aan motivering
worden aparte eisen gesteld.
5. Van negatief-wettelijk bewijsstelsel; plus: motivering van de bewijsbeslissing
Bewijzen zijn meest krachtigste vorm van waarheidsvinding. Bewijsrecht omvat drie
hoofdzaken: (1) welke kenbronnen de rechter mag gebruiken bij het vormen van overtuiging,
(2) voorschriften die de kwaliteit en betrouwbaarheid moeten waarborgen, (3) aanwijzingen
omtrent minimale hoeveelheid om tot positieve beslissing te komen.
Vrij bewijsstelsel is beter dan het huidige, omdat het in beginsel alle kennis toelaatbaar
maakt waaraan betrouwbare informatie kan worden ontleend. Uitzonderingen: verklaring
van medeverdachte, raadsman en het OM. In strijd van de belangen die deze professionele
deelhebbers aan het strafgeding moeten bewaken. Een vrij bewijsstelsel goed verenigbaar
met andere wettelijk vastgelegde waarborgen, zoals bewijsminima.
Het verband tussen het nemen van een bewijsbeslissing en het verantwoorden daarvan in
het vonnis. De HR nam in 1926 genoegen met een standaardformule. De beslissing over de
selectie van het bewijsmateriaal behoeft geen inhoudelijke motivering. Er zijn een aantal
uitzonderingen op dat de feitenrechter niet behoeft in te gaan op bewijsverweren. Als een
van de procespartijen een gefundeerde voorstelling van zeken heeft over de feitelijke
toedracht, en de rechter deelt dat inzicht niet, zal hij moeten uitleggen waarom hij tot een
ander oordeel is toegedaan. UOS (=duidelijk, beargumenteerd, en voorzien van een
ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht). Het
gaat om de bereidheid van de rechter om in de zaken waarin het er werkelijk op aan komt
echt verantwoording af te leggen omtrent de gronden waarop de beslissing rust.
Het doel van promis is om bij een gelijkblijvende inzet van mensen en middelen te komen tot
een betere bewijs- en strafmotivering en daarmee tot een betere communicatie tussen de
strafrechter, betrokkenen en samenleving. Volgens Dreissen wordt in Promis hierdoor
nadrukkelijk onderkend dat de rechter een eigen verantwoordelijkheid heeft voor de
,waarheidsvinding en dat hij die ook tot uitdrukking moet brengen in het vonnis. Het komt er
op neer dat de feitenrechter er bij het hanteren van de Promis-werkwijze voor zal moeten
zorgen dat de bronnen van het bewijs door de cassatierechter langs eenvoudige weg kunnen
worden gevonden en dat zijn redeneerstappen voor de cassatierechter goed te volgen zijn.
Functies motivering: explicatiefunctie (beter inzichtelijk vonnis voor betrokkenen en
samenleving), controlefunctie (selectie en waardering beter gemotiveerd) en
inscherpingsfunctie (controleren eigen beslissing).
J.H.B. Bemelmans, Totdat het tegendeel is bewezen. De onschuldpresumptie in
rechtshistorisch, theoretisch, internationaalrechtelijk en Nederlands strafprocesrechtelijk
perspectief (diss. Nijmegen) 2018, p.358-363, te vinden via deze link (herhaling werkgroep 1).
De bewijsrechtelijke afdeling van het WvS richt zich uitsluitend op het bewijs van de
tenlastelegging. Uitgangspunt van NL strafproces is namelijk dat het tenlastegelegde wettig
en overtuigend moet worden bewezen. Er was in NLmeerderheid voor het door de regering
voorgestelde negatief-wettelijk bewijsstelsel, waarin alleen de schuld bewijs behoeft en het
bewijsrisico dus op de overheid rust. De onschuldpresumptie ligt impliciet en expliciet ten
grondslag aan het WvS. Zo is ook bij de invoering van de strafbeschikking benadrukt dat voor
de oplegging daarvan steeds een vaststelling van schuld aan een strafbaar feit noodzakelijk
is. De bewijsdimensie van de onschuldpresumptie schrijft niet alleen voor dat schuld
bewezen moet worden, en dat bij rechtens relevante twijfel vrijspraak volgt, maar tevens dat
iedere redelijke twijfel rechtens relevante twijfel is. Bewijs moet beyond reasonable doubt
zijn. Het is echter de vraag of het Nederlandse strafprocesrecht een dergelijke kwaliteitseis
ook daadwerkelijk stelt. Nergens handelt het Wetboek met zoveel woorden over ‘bewijs
buiten redelijke twijfel’ (rechterlijke overtuiging 338 Sv?).
Dat de rechterlijke overtuiging zich niet leent voor inhoudelijke discussie over de objectieve
juistheid daarvan, leert ook de rechtspraak van de HR. Het oordeel dat overtuiging bestaat,
lijkt de HR niet als een gemengd, maar als een feitelijk oordeel te beschouwen. De HR
benadert de overtuiging daarmee op een andere wijze dan andere in de strafvordering te
vellen waarschijnlijkheidsoordelen. Deze andere oordelen zijn gemengde oordelen. Beslist de
feitenrechter dat ‘aanwijzingen’, ‘een redelijk vermoeden van schuld’ of ‘ernstige bezwaren’
bestaan, dan is dat oordeel over het algemeen weliswaar in belangrijke mate verweven met
de weging en waardering van feitelijke omstandigheden, maar het behelst dat óók een
rechtsoordeel. De HR toetst daarom tevens of de lagere rechter uitgaat van een onjuiste
rechtsopvatting over het begrip ‘aanwijzing’, ‘redelijk vermoeden’ of ‘ernstige bezwaren’.
Ondanks dit verschil voldoet het Nederlandse bewijsrecht mijns inziens wel aan het vereiste
dat het bewijs buiten redelijke twijfel moet stellen dat het tenlastegelegde ‘waar’ is. Een
dergelijke eis kent het Nederlandse strafprocesrecht wel degelijk. Deze valt echter niet
zonder meer in alle gevallen samen met de overtuiging, maar staat daarnaast en ligt wat
latent besloten in de rechtspraak van de HR inhoudt. Bij nadere beschouwing zijn echter in
de rechtspraak van de HR wel degelijk meer objectieve (of in elk geval intersubjectieve)
waarschijnlijkheidsmaatstaven voor het bewijsoordeel te vinden. Uit de wijze waarop de HR
de motivering van de bewezenverklaring toetst, blijkt dat de feitenrechter niet enkel en
alleen op zijn intuïtie mag varen. Zijn overtuiging moet tot op zekere hoogte geobjectiveerd
, en gerationaliseerd worden. De feitenrechter dient zijn bewezenverklaring op wettige
bewijsmiddelen te baseren en die bewijsmiddelen in zijn uitspraak op te nemen
(uitzondering bekennende verdachte). Dat maakt in enige mate toetsbaar of de bron van
rechterlijke overtuiging van voldoende kwaliteit is.
In beginsel controleert de HR uitsluitend of alle bestanddelen kunnen worden afgeleid uit de
bewijsmiddelen, oftewel of alle bestanddelen door het bewijs gedekt worden. Wordt ook
geklaagd over de motivering bewezenverklaring omdat uit de bewijsmiddelen bestanddelen
niet kunnen worden afgeleid, dan geeft de HR nadrukkelijk te kennen van het bewijs van
bestanddelen een hoge, aan zekerheid grenzende, waarschijnlijkheid te verlangen. Maar
duidelijk is dat de HR in de bewezenverklaring en de daaraan gegeven motivering een hoge
mate van waarschijnlijkheid leest. Op deze manier treedt de HR over de band van het
motiveringsvoorschrift van artikel 359 lid 3 wel in de begrijpelijkheid van de
bewezenverklaring. Die meer objectieve zijde van het bewijsoordeel is ook te herkennen in
de eisen die de HR stelt aan de reactie op bewijsverweren. Intuïtieve overtuiging volstaat
daarom niet voor een juiste bewezenverklaring. Daar komt nog bij dat het theoretische
verschil dat tussen ‘overtuiging’ en ‘buiten redelijke twijfel’ kan worden gezien er niet toe
leidt dat in landen die de laatste maatstaf hanteren in de praktijk ook altijd objectievere
eisen aan het bewijs worden gesteld. Kortom het overtuigingsbegrip hoeft er niet aan in de
weg te staan aan een bewezenverklaring objectieve waarschijnlijkheidseisen te verbinden en
de naleving daarvan indringend te controleren. Een objectievere bewijsmaatstaf garandeert
intussen andersom die eisen en de controle daarop niet. Het NL strafprocesrecht laat een
veroordeling bij redelijke twijfel over het tenlastegelegde in principe niet toe. Daarmee
voldoet NL aan de uit de onschuldpresumptie voortvloeiende norm dat een feit enkel
bewezen mag worden geacht als geen redelijke twijfel bestaat. Wel kan men zich natuurlijk
de vraag stellen of de controle op de eerbiediging van die objectieve
waarschijnlijkheidsgraad intensief genoeg is. Nu is die controle vaak vrij beperkt en wordt
hierdoor van de feitenrechter niet altijd veel rationalisering en objectivering van zijn
bewijsoordeel vereist. Daarop heeft de onschuldpresumptie echter geen betrekking. Een blik
op de feitenrechtspraak suggereert dat ook onder lagere rechters het idee leeft dat zij bij
redelijke twijfel moeten vrijspreken.
Aangezien krachtens de onschuldpresumptie een veroordeling ontoelaatbaar is als over het
tenlastegelegde redelijke twijfel bestaat, moet een verweer dat aanleiding geeft tot redelijke
twijfel aan bewezenverklaring in de weg staan. Zeer onwaarschijnlijke alternatieve scenario’s
hoeven aan bewezenverklaring niet in de weg te staan. Zij veroorzaken immers geen redelijke
twijfel. Dat op hoogst onwaarschijnlijke alternatieven niet hoeft te worden gereageerd, is
daarom onproblematisch. Dat een scenario niet ‘aannemelijk is geworden’ sluit mijns inziens
niet uit dat dat scenario desondanks redelijke twijfel over de bewezenverklaring zaait. Ten
eerste kan de term ‘geworden’ in combinatie met een positieve vorm van waarschijnlijkheid
(de HR heeft het niet over niet-aannemelijk of onaannemelijk, maar over niet aannemelijk)
de suggestie wekken dat het geponeerde verweer niet als uitgangspunt voldoende
waarschijnlijk is, maar dat bewijsmateriaal dat verweer zal moeten ondersteunen. Niet
‘aannemelijk’ is daarnaast geen geschikte waarschijnlijkheidsgraad voor een scenario dat
weliswaar niet zo hoogst onwaarschijnlijk is dat dat oordeel geen enkele onderbouwing
Voordelen van het kopen van samenvattingen bij Stuvia op een rij:
√ Verzekerd van kwaliteit door reviews
Stuvia-klanten hebben meer dan 700.000 samenvattingen beoordeeld. Zo weet je zeker dat je de beste documenten koopt!
Snel en makkelijk kopen
Je betaalt supersnel en eenmalig met iDeal, Bancontact of creditcard voor de samenvatting. Zonder lidmaatschap.
Focus op de essentie
Samenvattingen worden geschreven voor en door anderen. Daarom zijn de samenvattingen altijd betrouwbaar en actueel. Zo kom je snel tot de kern!
Veelgestelde vragen
Wat krijg ik als ik dit document koop?
Je krijgt een PDF, die direct beschikbaar is na je aankoop. Het gekochte document is altijd, overal en oneindig toegankelijk via je profiel.
Tevredenheidsgarantie: hoe werkt dat?
Onze tevredenheidsgarantie zorgt ervoor dat je altijd een studiedocument vindt dat goed bij je past. Je vult een formulier in en onze klantenservice regelt de rest.
Van wie koop ik deze samenvatting?
Stuvia is een marktplaats, je koop dit document dus niet van ons, maar van verkoper manongroot2. Stuvia faciliteert de betaling aan de verkoper.
Zit ik meteen vast aan een abonnement?
Nee, je koopt alleen deze samenvatting voor €16,09. Je zit daarna nergens aan vast.