Een volledige uitwerking van alle problemen binnen het verbintenissenrecht in een overzichtelijke samenvatting van de stof, inclusief stappenplannen per onderwerp.
[Meer zien]
Laatste update van het document: 4 maanden geleden
Overeenkomstenrecht, een beknopte samenvatting
Overeenkomstenrecht, een complete samenvatting
SAMENVATTING CONTRACTENRECHT JAAR 2
Alles voor dit studieboek (26)
Geschreven voor
Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR)
Rechtsgeleerdheid
Verbintenissenrecht (RR211)
Alle documenten voor dit vak (127)
1
beoordeling
Door: martijnvenema • 4 maanden geleden
Verkoper
Volgen
lianmewe
Ontvangen beoordelingen
Voorbeeld van de inhoud
Probleem 1
Totstandkoming
Het tot stand komen van rechtshandelingen
De rechtshandeling veronderstelt de keuzevrijheid van het individu, hieruit vloeit de
wilsverklaring uit voort (art. 3:33 BW). Er is wel kritiek op de wilsverklaring: de belangen
van anderen dan de handelende persoon zouden in het geding zijn, omdat er alleen wordt
gekeken naar de handelende persoon.
De rechtsorde wil ook met hun rekening houden, daarom moet er bescherming van
vertrouwen zijn voor de mensen die bij de rechtshandeling zijn betrokken, deze komen
vooral tot uitdrukking in art. 3:35 & 3:36 BW.
De verklaring
Een wilsverklaring kan in elke vorm geschieden (art. 3:37 lid 1 BW). Wel kan de wet of
een voorafgaande rechtshandeling een bepaalde vorm voorschrijven, als iemand zich hier
niet aan houdt, wordt het vernietigd (art. 6:223 sub a BW).
Een wilsverklaring kan een 'uitdrukkelijke wilsverklaring' (met woorden, gesproken of
geschreven) of juist een 'stilzwijgende wilsverklaring' zijn (met bijvoorbeeld een hoofdknikje
of juist niets doen). Bij deze hangt het er steeds weer vanaf wat de wederpartij redelijkerwijs
uit het gedrag mocht afleiden.
Een toerekening van een verklaring ligt besloten in het leerstuk van de
vertegenwoordiging, soms wordt een afgelegde verklaring van A gezien als een verklaring
van B. Een voorbeeld kan een vervalste handtekening zijn.
Een toerekening waar het gaat om de inhoud van de verklaring in plaats van de persoon is
geregeld in art. 3:37 lid 4 BW: wanneer een communicatiemiddel of bode de verklaring
verkeerd overbrengt, geldt deze toch als verklaring van de afzender. De
verantwoordelijkheid en het risico ligt dus bij hem.
Art. 3:37 lid 4 BW wordt gezien als een vuistregel, een oplossing voor 'technische'
problemen. Als dit niet opgaat, moet er gekeken worden naar de wilsvertrouwensleer van
art. 3:34 en 3:35 BW.
De ontvangsttheorie houdt in dat de verklaring geen werking krijgt als deze de wederpartij
niet of niet tijdig bereikt (art. 3:37 lid 3 BW). Het moment van bereiken is beslissend voor
het tijdstip waarop de verklaring haar werking krijgt en dus de rechtshandeling tot stand
komt, dit kan bijvoorbeeld voor een faillietverklaring van belang zijn.
Er is wel een nuancering in de tweede zin van art. 3:37 lid 3 BW: een verklaring die niet of
niet tijdig bereikt bij de wederpartij, is toch geldig wanneer dit het gevolg is van zijn eigen
handeling. Dit is de 'risicocorrectie'. Dit kan bijvoorbeeld zo zijn als de wederpartij een
verkeerd adres opgeeft.
Iemand kan een verklaring intrekken met een sneller communicatiemiddel om de
overgebrachte verklaring 'in te halen'. Dit moet dus eerder of gelijktijdig gebeuren (art. 3:37
lid 5 BW).
De wilsvertrouwensleer
De verklaring moet de uitdrukking zijn van een op een rechtsgevolg gerichte wil. Tussen wil
en verklaring kan alleen discrepantie zijn door verschillende oorzaken, iemand kan zich
bijvoorbeeld verspreken. Volgens art. 3:35 BW gaat de uiterlijke verklaring boven de interne
wil, voor zover de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen dat de verklaring welgemeend
1
,was.
De verhouding is wel zo dat de verklaarde wil (art. 3:33 BW) de primaire grondslag is en het
gerechtvaardigd vertrouwen (art. 3:35 BW) de subsidiaire grondslag is voor de
totstandkoming van de rechtshandeling.
Er zijn verschillende leren ontstaan in de 19e eeuw
- Wilsleer: de interne wil van de handelende persoon is van doorslaggevend belang
- Verklaringsleer: alleen de verklaring is van belang, de interne wil speelt dus totaal
geen rol
- Vertrouwensleer: hier heeft men vertrouwen in de wil van de handelende persoon
om zich te binden, in plaats van op de toegezegde prestatie
Het uiteenlopen van wil en verklaring kan situationeel of relationeel bepaald zijn. Het is
afhankelijk van de context van gebruikte woorden, soms in combinatie met non-verbale
communicatie.
Het belangrijkste geval van het uiteenlopen van wil en verklaring is 'oneigenlijke dwaling':
partijen hadden een onjuiste voorstellen ('dwaalden') rondom de inhoud van de beide
verklaringen.
Gevallen van oneigenlijke dwaling
a. De inhoud van de verklaring berust op een verspreking of verschrijving
b. De inhoud van de verklaring wordt onjuist overgebracht door communicatiemiddel of
bode
c. De inhoud van de verklaring wordt door partijen verschillend opgevat als gevolg van
dubbelzinnig woordgebruik (misverstand)
d. De verklaring richt zich tot een door de afzender niet bedoeld persoon (afdwaling)
Een bijzonder geval waarbij wil en verklaring uiteenlopen is bij een geestelijke stoornis
(art. 3:34 BW). Dit kunnen verschillende vormen aannemen, zowel tijdelijk als blijvend. Een
voorbeeld is dronkenschap of hevige opwinding.
Een geestelijke stoornis is een grond voor ondercuratelestelling, wat leidt tot
handelingsonbekwaamheid (art. 1:378 BW). Dit is een grond voor de vernietigbaarheid of
nietigheid van rechtshandelingen (art. 3:32 BW), art. 3:34 BW heeft dan geen betekenis. Bij
art. 3:34 BW kan art. 3:35 BW nog worden toegepast, bij art. 3:32 BW kan dit niet.
Iemand moet kunnen bewijzen dat de overeenstemmende wil ontbreekt, zoals bij een
geestelijke stoornis. Dit kan ook al een vermoeden zijn. Dit kan natuurlijk ook worden
ontkracht door feiten of omstandigheden die juist het aannemelijk maken dat de verklaring
onder invloed van de stoornis is gedaan.
Bij art. 3:34 BW kan alleen de gestoorde zich op het uiteenlopen van wil en verklaring
beroepen, de wederpartij kan wel op grond van art. 3:55 lid 2 BW beroepen op de redelijke
termijn voor vernietiging, dit is natuurlijk niet nodig als art. 3:35 BW opgaat.
Vereisten voor gerechtvaardigd vertrouwen (art. 3:35 BW)
a. Een verklaring of gedraging van de persoon aan wie de wederpartij het vertrouwen
tegenwerpt; die
b. Door de wederpartij is opgevat (subjectief) als een tot haar gerichte verklaring van
een bepaalde strekking; en die
c. De wederpartij onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs zo mocht opvatten
2
,Dat de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen moeten hebben betekent dat ze te goeder
trouw moet zijn geweest in de zin van art. 3:11 BW. Dit veronderstelt dat men naar de ware
bedoelingen van de ander onderzoek doet, indien en voor zover daarvoor in de gegeven
omstandigheden aanleiding bestaat.
Onderzoek wordt gedaan als er omstandigheden zijn waardoor het minder waarschijnlijk lijkt
dat de verklaring inderdaad zo bedoeld was. Het kan afhangen van het onverwachte
(iemand vraagt bijvoorbeeld opeens veel minder), de plaats van handeling (een borreltafel
of kantoor) en de vaardigheden die de wederpartij mag verwachten bij die persoon
(iemand die goed Nederlands kan of juist niet). Ook is het van belang dat de wederpartij
doorheeft dat er nu een nadeel komt voor die persoon.
Art. 3:35 BW gaat dus alleen op als de verklaring of gedraging aan de gewekte schijn houdt,
zelfs na onderzoek. Anders komt de rechtshandeling niet tot stand.
De wederpartij moet dus bewijzen dat zij gerechtvaardigd vertrouwen heeft, meer hoeft ook
niet. Dit geldt alleen bij overeenkomsten onder bezwarende titel, maar bij
rechtshandelingen om niet (zonder tegenprestatie) moet de wederpartij rekening houden
of de persoon in een ongunstigere positie terechtkomt.
In het huidig recht is er geen onderscheid tussen bezwarende titels en rechtshandelingen
om niet. Hierdoor kan de wederpartij minder snel vertrouwen dat een verklaring welgemeend
is, er is dus een onderzoeksplicht. Ook moet men dus rekening houden met een situatie
waar de persoon in een ongunstigere positie terechtkomt. Dit is wel een bijzondere
correctie, er wordt nu gekeken naar redelijkheid en billijkheid.
De wilsvertrouwensleer (art. 3:33-3:35 BW) is ook bepalend voor de vraag welke
rechtshandeling tot stand komt, voor de inhoud dus.
De rechtshandeling onder tijdsbepaling of voorwaarde
Een rechtshandeling kan in het algemeen onder een tijdsbepaling of voorwaarde worden
verricht. Kenmerkend voor de voorwaarde is, dat zij rechtsgevolgen van de rechtshandeling
afhankelijk stelt van een voorval dat onzeker is. Als dit namelijk zeker is, is er een
tijdsbepaling nodig. Ze kunnen beiden een opschortend (rechtsgevolgen treden nog niet in)
of ontbindend (rechtsgevolgen treden onmiddellijk in, maar eindigen zodra het voorval
plaatsvindt) karakter hebben.
Partijen hebben in beginsel de keuzevrijheid om bepaalde voorwaarden of tijdsbepalingen
aan de rechtsgevolgen te verbinden, maar volgens art. 3:38 lid 1 BW kan er uit de wet
voortvloeien dat hier geen plaats voor is. Zo is dit bijvoorbeeld geregeld in art. 3:85 BW.
Een bijzonder begrip is de 'potestatieve voorwaarde': de voorwaarde die afhankelijk is van
de wil van een van de partijen.
De gevolgen van de vervulling van een tijdsbepaling of voorwaarde treden in zonder
terugwerkende kracht, voor de tijdsbepaling is dit logisch, voor de voorwaarde geldt art. 3:38
lid 2 BW.
Het tot stand komen van overeenkomsten
De overeenkomst is een meerzijdige rechtshandeling, er zijn dus steeds twee of meer
personen die de rechtshandeling verrichten. Er zijn dus twee wilsverklaringen nodig die op
elkaar aansluiten: aanbod en aanvaarding (art. 6:217-225 BW). Als art. 3:35 BW niet
opgaat voor gerechtvaardigd vertrouwen, komt er geen overeenkomst tot stand vanuit art.
6:217 BW.
3
, Art. 6:217-225 BW gaan in beginsel alleen op verbintenisscheppende (of obligatoire)
overeenkomsten en niet op andere meerzijdige rechtshandelingen.
Het overgrote deel van de bepalingen over aanbod en aanvaarding bevat aanvullend recht:
er kan iets anders voortvloeien uit het aanbod, een andere rechtshandeling of een gewoonte
(art. 6:217 lid 2 BW).
De regeling van art. 6:217-225 BW wordt sterk beïnvloed door de LUF, LUVI en de CISG
(Weens koopverdrag).
Het aanbod
De 'precontractuele fase' is de kortere of langere periode van onderhandelen die
plaatsvindt voordat er een overeenkomst komt tussen de partijen. Men gaat ervanuit dat het
aanbod eerst komt en later de aanvaarding (art. 6:217 lid 1 BW). In art. 6:218-225 BW
staan regels over bijvoorbeeld de herroepelijkheid en de geldigheid.
Het aanbod-aanvaardingsmodel is een vereenvoudigde voorstelling van de werkelijkheid
die niet altijd past. Men gaat er namelijk vanuit dat de overeenkomst met uitdrukkelijke
verklaringen tot stand komt, terwijl dit niet altijd het geval is. Het gevaar met dit model is dat
er al snel een a contrario redenering komt: omdat een aanbod of een aanvaarding niet
makkelijk aan te wijzen is, is er geen overeenkomst tot stand gekomen. Dit is niet juist.
Niet ieder initiatief op het sluiten van een overeenkomst is een aanbod. Er moet eerst
sprake zijn van een voorstel voor het sluiten van een overeenkomst waar alle essentiële
elementen voor die overeenkomsten in worden verwoord en waarbij de wederpartij met een
enkele ja (de aanvaarding) de overeenkomst tot stand kan laten komen.
Het aanbod is een eenzijdige gerichte rechtshandeling.
Een aanbod kan ook gericht zijn naar het publiek zoals een advertentie. Hier spreek je over
een 'openbaar aanbod'.
Het initiatief in de precontractuele fase wat niet als aanbod wordt gezien, is een uitnodiging
om in onderhandeling te treden, als deze onderhandelingen al bezig zijn, dan is het een
uitnodiging tot het doen van een aanbod. Hier zijn in het algemeen geen rechtsgevolgen
aan verbonden.
De strekking van een voorstel is een vraag van uitleg, dus of er sprake is van een aanbod of
niet. Het gaat dus om de gegeven omstandigheden uit de verklaring waar de wederpartij uit
mag afleiden of het om een aanbod gaat (art. 3:33 & 3:35 BW).
De inhoud van het aanbod moet worden bepaald aan de hand van de wilsvertrouwensleer.
Bij een openbaar aanbod mag de wederpartij er niet van uit gaan dat de aanbieder nog
steeds kan verkopen.
De gronden van vernietigbaarheid van art. 6:228 BW (dwaling) en art. 6:229 BW
(voortbouwende overeenkomst) zijn ook van toepassing op het aanbod.
Een aanbod kan niet meer worden herroepen als het is aanvaard, dan is er namelijk een
overeenkomst tot stand gekomen en hier kan je je niet eenzijdig aan onttrekken. Bij het
onderwerp herroepelijkheid staan de belangen van beiden partijen tegenover elkaar, er
worden namelijk verwachtingen geschept bij een aanbod en aanvaarding. In art. 6:219 BW
is er een evenwicht proberen te bereiken tussen deze belangen. Als het belang van de
wederpartij het meest spreek, is het aanbod onherroepelijk. In de andere gevallen is
herroeping van het aanbod mogelijk.
4
Voordelen van het kopen van samenvattingen bij Stuvia op een rij:
√ Verzekerd van kwaliteit door reviews
Stuvia-klanten hebben meer dan 700.000 samenvattingen beoordeeld. Zo weet je zeker dat je de beste documenten koopt!
Snel en makkelijk kopen
Je betaalt supersnel en eenmalig met iDeal, Bancontact of creditcard voor de samenvatting. Zonder lidmaatschap.
Focus op de essentie
Samenvattingen worden geschreven voor en door anderen. Daarom zijn de samenvattingen altijd betrouwbaar en actueel. Zo kom je snel tot de kern!
Veelgestelde vragen
Wat krijg ik als ik dit document koop?
Je krijgt een PDF, die direct beschikbaar is na je aankoop. Het gekochte document is altijd, overal en oneindig toegankelijk via je profiel.
Tevredenheidsgarantie: hoe werkt dat?
Onze tevredenheidsgarantie zorgt ervoor dat je altijd een studiedocument vindt dat goed bij je past. Je vult een formulier in en onze klantenservice regelt de rest.
Van wie koop ik deze samenvatting?
Stuvia is een marktplaats, je koop dit document dus niet van ons, maar van verkoper lianmewe. Stuvia faciliteert de betaling aan de verkoper.
Zit ik meteen vast aan een abonnement?
Nee, je koopt alleen deze samenvatting voor €10,49. Je zit daarna nergens aan vast.