Aardrijkskunde Samenvatting 2.0
Hoofdstuk 2: de aarde
2.1
De aardbaan wordt in bijna een jaar voltooid. Elk jaar heeft de aarde, bovenop de 365 volle dagen
van het jaar, zes extra uren nodig om het rondje om de zon af te maken. OM de 4 jaar wordt er een
extra dag toegevoegd -> schrikkeljaar
1/3 bestaat uit land op aarde
2/3 bestaat uit water
Er zijn zeven continenten: Europa, Azië, Afrika, Noord-Amerika, Zuid-Amerika, Antarctica,
Australië/Oceanië
2.2
Als een plek dicht bij de evenaar ligt dan spreek je van een lage breedte, dicht bij de pool noem je
een hoge breedte.
Lijnen die van pool tot pool lopen noem je meridianen. Bij de evenaar liggen meridianen het verste
uit elkaar.
24 uur = een etmaal. De aardrotatie zorgt voor dag en nacht. De zon komt op in het oosten en gaat
onder in het westen.
De aarde is verdeeld in 24 tijdzones. Een tijdzone komt overeen met 15 lengtegraden.
De denkbeeldige aardas, waar de aarde zelf in 24 uur omheen draait, staat daarbij altijd schuin en
dezelfde kant op. Dat ontstaat tijdens het ronddraaien om de zon (seizoenen).
Op 21 september en 21 maart zijn de dagen en nachten overal op aarde hetzelfde (even lang), de
seizoenen zijn wel anders.
2.4
Aarde heeft een maan. Die draait in 27 dagen om de aarde, waarbij steeds dezelfde kant van de maan
naar de aarde toegekeerd staat. Het zeewater staat onder invloed van de aantrekkingskracht van de
maan, de zon en een kracht die ontstaat door de draaiing van de aarde. Het gevolg is dat er op de
aarde 2 bulten ontstaan waar het water wordt aangetrokken. Daar is het vloed met de hoogste
waterstand. Tussen die 2 bulten liggen 2 gebieden waar juist minder water is. Daar is eb met de
laagste waterstand. De vloed- en eb gebieden blijven steeds op dezelfde plek liggen ten opzichte van
de maan. 2x vloed en 2x eb in 24 uur = 6 uur per keer.
2.5
Krachten die van binnenuit op de aardkorst inwerken = endogene krachten.
Krachten vanuit buitenaf = exogene krachten
Die veroorzaken verschijnselen op aarde die voor een belangrijk deel bepalen hoe de aarde eruitziet.
Dikte van een continent is 25-30 km
De oceaanbodem is 5-10 km
De aardkorst is te vergelijken met ei schil. Onder die aardkorst is magma ‘mantel’. Aardkorst drijft op
magma, in het midden zit een vaste kern. Stroming van magma in de mantel zorgt veroorzaakt
,aardplaattektoniek. Er zijn zes grote aardkorstplaten die op verschillende manieren bewegen bij de
breuklijnen; uit elkaar, naar elkaar of juist langs elkaar. Vooral
langs de breuklijnen komen aardbevingen voor.
Wanneer magma bij de aardoppervlak komt, noem je het
lava.
(A) Oceanische rug: gebied waar de aardkorst ontstaat.
(B) Subductiezone: gebied waar de aardkorst verdwijnt
(vulkanisme)
Bij de Atlantische Oceaan bewegen platen van elkaar af en komt magma naar boven door de
stroming, als gevolg daarvan liggen hier over de hele oceaanbodem vulkanen in de vorm van een
langgerekte rug, oceanische rug. Daar worden nieuwe aardkorsten gevormd. Een plaat kan zo’n 8 cm
per jaar verschuiven.
3 manieren waarop platen naar elkaar toe bewegen:
1- Waar een oceaanplaat en een continentplaat naar elkaar toe bewegen. Dunne oceaankorst
schuift door de zijwaartse druk onder de dikkere continentkorst door (subductie). In de
subductiezone ontstaat aan de rand van het continent een grote diepe trog. Wanneer de
oceaankorst zich steeds dieper onder de continentkorst bevindt, smelt deze door de hoge
temperatuur en druk. Er ontstaat magma. Die stroomt naar boven in de aardkorst. Via
vulkanen komt magma uiteindelijk deels weer aan de oppervlakte en er ontstaan gebergten,
zoals de Andes gebergten in Zuid-Amerika.
2- India is door een continentbeweging langzaam tegen Azië gebotst. Bij die botsing zijn grote
delen van de continentenkorst geplooid. Aardlagen zijn in elkaar gedeukt, zijn rechtop gaan
staan en zelfs over elkaar heen geschoven. Een dergelijk gebergte wordt plooiingsgebergte
genoemd.
3- Waar 2 oceaanplaten naar elkaar toe bewegen. De ene oceaanbodem schuift dan onder de
andere door. Daarbij ontstaat ook een subductiezone met verderop een vulkanisch gebergte,
bijvoorbeeld eilanden bij Indonesië.
Waar aardplaten langs elkaar bewegen komen vooral aardbevingen en verschillende vulkanische
verschijnselen voor, ook is het mogelijk dat er enkele vulkanen ontstaan. Door de bewegingen van de
aardplaten ontstaan langs de breuklijnen aardbevingen, vulkanen en andere vulkanische
verschijnselen.
Bewegingen van de aardplaten gaat niet geleidelijk, maar schoksgewijs. Zo’n schok ervaren wij als een
aardbeving. Die komen langs de gehele breuklijn voor. Er zijn per dag ongeveer 25.000 kleine
aardbevingen op aarde. Waar aardplaten langs elkaar heen bewegen zijn de aardbevingen veelal
,heftiger, ze zijn moeilijk te voorspellen. In rijke landen valt de schade vaak mee, omdat die landen
zich hier goed op kunnen voorbereiden.
Waar aardbevingen in de zee plaatsvinden spreek je van een zeebeving. Hierbij kan op zee een
vloedgolf ontstaan -> Tsunami. Op plaatsen waar een (ei)land voor de kust ligt, kunnen de hoge
golven het vaste land niet bereiken.
Tsunami’s komen vooral voor in kuststreken van de Grote Oceaan en de Indische Oceaan. In Japan
komt regelmatig een Tsunami voor. Keermuren langs de kust en waarschuwingssystemen in de zee
moeten een overstromingsramp voorkomen.
Kegelvulkanen: vulkanen die magma krijgen dat in delen van de
aardkorst opgeslagen zit. Bekendste vulkanen. Zien eruit als een
kegel.
Wanneer magma aan het aardoppervlak komt, noem je de lava.
De lava die bij een kegelvulkaan uit de krater stroomt, is er
stroperig en vormt bij elke uitbarsting een nieuwe laag die op de
vulkaan blijft liggen. Het gestolde gesteente wordt
stollingsgesteente genoemd. Wanneer de vulkaan ouder of
actiever is, wordt deze hoger en breder. Uitbarsting is meestal
ruim van tevoren de voorspellen.
Schildvulkanen: vulkanen die het magma rechtstreeks uit de
mantel krijgen. Meestal alleen het geval in oceanische gebieden,
waar de aardkorst op veel plaatsen dun is. De lava die uit deze
krater komt is vloeibaar. Bij een uitbarsting vloeit deze lava
razendsnel alle kanten uit, om uiteindelijk af te koelen en te
stollen. Daardoor ontstaan er op deze plekken brede en platte
vulkanen. Bij de doorsnede hebben ze het uiterlijk van een
schildpad.
Vulkanische verschijnselen treden op daar waar het grondwater op breuklijnen en bij vulkanen met
de hele ondergrond in aanraking komt. Het water wordt verwarmd. Aan het aardoppervlak ontstaan
verschijnselen als warmwaterbronnen, kokende modder, stoom en zwaveldamp die onder hoge druk
uit de grond komt. Het spectaculairste verschijnsel is de geiser, waarbij op gezette tijden heet
grondwater uit de bodem spuit.
Slenk: wegzakkend gebied tussen twee breuklijnen in
Horst: delen die blijven staan of naar boven bewegen.
Verwering: gesteente op de aardkorst kan verbrokkelen of oplossen. Verbrokkelen gebeurt onder
invloed van het weer. Gesteente zet uit als het warm wordt en krimpt als het kouder wordt. Wanneer
dat vaker achter elkaar gebeurt kan gesteente gaan scheuren.
Mechanische verwering: uiteindelijk scheurt een deel van het gesteente los en brokkelt af.
Chemische verwering: oplossen van gesteente. Bijvoorbeeld zuren die in de bodem zitten, kunnen via
grondwater bij gesteente komen. Hierdoor kan er in de natuur een grot ontstaan in kalkgesteente.
Denk aan marmer tegels waar azijn op komt, dan ontstaat er een doffe plek.
, Pas na mechanische verwering van een gesteente kan er erosie van de aardkorst plaatsvinden. Een
ander woord voor erosie is uitschuren. Dat gebeurt (bij de aardkorst) doordat het afgebrokkelde
gesteente gaat schuren over de aardkorst. Dat kan op 4 manieren; zwaartekracht, gletsjerijs, water
van beken en rivieren en door de wind.
Door zwaartekracht vallen loszittende keien. Die slaan tijdens de val tegen de zijwand van de rotsen
en schuren zo weer een stukje rots weg.
Een gletsjer is een ijstong die langzaam beweegt. Die ontstaan door ophoping van sneeuw in een
hooggebergte, daar waar het zo koud is dat de sneeuw het hele jaar blijft liggen. Het ijs kan door de
enorme druk die door de totale ijsmassa ontstaat bewegen. Langzame gletsjer beweegt 10-15cm per
dag. Een snelle gletsjer beweegt 1m per dag. Naarmate de helling steiler is, beweegt de gletsjer
sneller.
Fjorden: diep uitgesneden gletsjerdalen, na het verdwijnen van ijs zijn ze opgevuld met zeewater.
Sediment: klei, grind, zand en keien. In de bovenloop zijn grote keien te vinden en stroomt water
hard. Tijdens het transport schuren die keien over de bodem en slijpen daardoor gesteente af.
Daardoor wordt de beek of rivier steeds dieper.
Wind is veel minder krachtig dan zwaartekracht, gletsjerijs en water. Wanneer zand door de wind
langs rotsen waait, schuurt het af ‘’gepolijst’’. Wanneer de zandkorrels op de grond blijven liggen ->
afzetting laag. (Sedimentgesteente. Lössgrond.
Door exogene druk en temperatuur ondergaat het zand een metamorfose, zand wordt zandsteen ->
kwartsiet. Dit is ook bij kalk en klei.
Hoofdstuk 3: weer, klimaat en landschappen op aarde
3.1
Rondom de aarde bevindt zich een luchtlaag van ongeveer 70 km dik -> atmosfeer/dampkring.
De meeste lucht bevindt zich onderin, bij het aardoppervlak. Het weer bij het aardoppervlak wordt
vooral beïnvloed door de eerste 10 tot 15 km van de dampkring.
5 factoren die bepalend zijn voor temperatuurverschillen:
- Breedteligging
- Samenstelling van aardoppervlak
- Hoogteligging en zeestromen
- Windrichtingen
- Ligging van gebergte
Hoe schuiner de zonnestralen vallen, hoe meer aardoppervlak er verwarmd moet worden door een
gelijke hoeveelheid zonnestralen. Daardoor wordt de aarde in de richting van de polen steeds minder
opgewarmd door de zon.
Land wordt sneller opgewarmd dan de zee omdat het zeewater stroomt, wordt de warmte die door
de zon wordt toegevoegd gemengd en moet een veel grotere massa worden verwarmd om tot een
merkbare temperatuurstijging te komen. In het najaar en in de winter is de zee naar verhouding nog
warm, terwijl het land flink is afgekoeld. Hoe dichter bij de zee, hoe minder warm in de zomer en hoe
minder koud in de winter.