De samenvatting omvat alle te kennen leerstof SVAA gegeven door professor Cornillie in het eerste semester. Het is een zelfgemaakte samenvatting inclusief alle tekeningen gemaakt in de les. Ik was geslaagd met het leren van deze samenvatting.
Samenvatting vertebraten en algemene
anatomie
Hoofdstuk 1: Leven (niet te kennen)
Hoofdstuk 2: Evolutie
A. Geschiedenis van het evolutionair denken
1. Voor Charles Darwin
- Hij geloofde in de mogelijkheid tot het scheppen van nieuwe diersoorten zonder de tussenkomst
van een ‘schepper’.
a. Historisch evolutionair bewijsmateriaal
- Uit de analyse van fossielen zag men dat vele diersoorten in hun tijd niet meer voorkwamen, de
oorzaak hiervan was wellicht een natuurramp.
- De vele gelijkenissen tussen verschillende organismen waren voor natuurwetenschappers een
kenmerk van evolutionaire verwantschap.
- Omgeving had invloed op de morfologie en uitzicht van dieren.
- Een levensvorm kan aanleiding geven tot het ontstaan van een nieuwe levensvorm.
- De aarde is miljoenen jaren oud, de veranderingen zijn gradueel verlopen.
b. Lamarckisme als eerste belangrijke evolutionaire hypothese
- Lamarck dacht dat de verschillende diersoorten ontstaan uit nieuw leven die spontaan onstond.
- Deze theorie werd weerlegd door de moderne genetica.
2. Charles Darwins evolutieleer (1809 – 1882)
- Niet 1 theorie maar 5 onlosmakelijke, samenhangende theorieën.
a. Voortdurende verandering
- Hier vond hij zijn bewijzen door fossielen te analyseren.
b. Gemeenschappelijke afstamming
- Lamarckisme: ontstaan nieuwe diersoorten uit het niets.
- Darwin: organismen stammen van een gemeenschappelijke voorouder en van hieruit
diversifiëren.
- Nu: verwantschap herkennen op moleculair niveau.
- Fylogenie = Leer van de afstamming van diersoorten.
- Hoe groter de gelijkenissen tussen diersoorten, hoe nauwer verwant ze zijn -> basis cladogram.
c. Veranderingen gebeuren op populatieniveau
- Evolutionaire veranderingen komen tot stand doordat in een populatie een wijziging optreedt
van de proportie aan individuen.
1
,d. Geleidelijkheid
- Zelf de grootste variaties tussen soorten zijn er gekomen via een traag, geleidelijk proces met
veel tussenstappen.
- Darwin: geloofde in een constant, traag tempo van veranderingen, maar dit was niet zo bij
fossielen.
- Eldredge en Gould: Een diersoort maakt in een beperkte geologische tijdspannen een sterke
verandering door.
e. Natuurlijke selectie
- Natuurlijke processen zijn verantwoordelijk voor de adaptatie van organismen aan hun
omgeving. Darwin ontwikkelde zijn theorie op basis van 5 observaties en 3 gevolgtrekkingen.
4. De moderne synthese
- Theorie van Mendel: hierin werd aangetoond dat overerfbare elementen onveranderlijk werden
doorgegeven van generatie op generatie. Door een toenadering tussen de genetica en de
evolutiebiologie konden aanleiding geven tot nieuwe visies en inzichten. De integratie van beide
theorieën = Neodarwinisme.
- Ernst Haeckel: biogenetische wet: ontogenie is een herhaling van de fylogenie.
- Haeckel’s misvattingen:
▪ Wet van overeenstemming: zygote = amoebe, …
▪ Wet van terminale additie: mens = aap + nieuw kenmerk, lineaire evolutie.
▪ Wet van inkorting: fylogenie = miljoenen jaren, ontogenie = paar maanden.
5. De nieuwe synthese
- De omgeving blijkt een veel grotere en actievere rol te spelen in de evolutie, niet enkel op gebied
van selectie, ook op niveau van het ontstaan van overerfbare variatie.
2
,B. Variatie en micro evolutie
1. Natuurlijke variatie
- Grootste variatie bij honden: honderden verschillende rassen, elk gekenmerkt door specifiek
voorkomen. Deze variatie is ontstaan door artificiële selectie (= ras veredeling).
a. Oorsprong van fenotypische variatie
- Fenotype (P) wordt bepaald door twee grote componenten: de genetische code vervat in het
DNA (G: genotype) en door omgevingsfactoren (M: milieu). -> P = G + M.
- Fenotypische kenmerken:
▪ Morfologische kenmerken
▪ Gedragskenmerken
▪ Eigenschappen binnen de levensloop
- Vele milieufactoren die invloed hebben op de ontwikkeling van het fenotype kunnen gerekend
worden tot maternale effecten = effecten die het moederdier uitoefent op het fenotype van haar
nakomelingen.
- Milieufactoren: (Zijn in principe niet erfelijk)
▪ Temperatuur, licht
▪ Voeding
▪ Luchtdruk, zwaartekracht, mechanische krachten
▪ Aanwezigheid van predatoren
▪ Interactie met soortgenoten: vele vissoorten kunnen spontaan van geslacht veranderen
indien in hun populatie dit bepaalde geslacht niet of nauwelijks voorkomt.
- Fenotypische plasticiteit: bv. een karper in water met predatoren heeft een andere kleur dan
karpers in water zonder predatoren.
b. Genetische basis voor fenotypische variatie
- Fenotypische eigenschappen worden door meerdere genen beïnvloed.
- Het kenmerk (Bv. Schedellengte) kent in de meeste gevallen een normale verdeling over de
populatie, rond een gemiddelde.
- In stabiele, oneindig grote en onveranderlijke populatie waar verwekte individuen dezelfde
kansen krijgen om voort te planten zal de allelenfrequentie onveranderd blijven over de
generaties heen. Ook het aantal homozygoten vs heterozygoten en de verdeling van de
Gausscurve blijft hetzelfde. -> Evolutie houdt in dat deze elementen wel wijzigen van generatie op
generatie.
c. Oorsprong van genetische variatie
- Verschillende allelen voor een bepaald gen zijn de basis voor genotypische en als gevolg
fenotypische variatie in een populatie.
- Allelen ontstaan door accidentele wijzigingen of mutatie van de genetische code van het
originele gen.
- Mutaties ontstaan meestal tijdens het kopiëren van het DNA, en is het gevolg van niet
gecorrigeerde schade aan het DNA.
- Het effect op de werking van het gen kan variëren van geen effect tot een gewijzigde werking of
meestal tot totaal verlies van functie.
- Mutaties ontstaan ad random, is dus onmogelijk te voorspellen.
- Mutatie dient voor te komen in geslachtscellen om evolutionair relevant te zijn (overerven).
- Mens heeft ongeveer 4,3 nieuwe gen mutaties per generatie.
3
, 2. Micro-evolutie: evolutie binnen het species niveau
a. Natuurlijke selectie en adaptatie
- Natuurlijke selectie = treedt op wanneer specifieke individuen in een populatie dankzij
overerfbare kenmerken die hun leefbaarheid (‘fitness’) positief beïnvloeden en waarmee ze zich
onderscheiden van andere individuen in die populatie, een grotere kans op overleven en een
groter voortplantingsvermogen hebben, waardoor ze relatief gezien meer nakomelingen aan de
volgende generatie kunnen leveren dan populatiegenoten. Niet ad random maar ook niet
doelbewust:
▪ Streeft niet naar perfectie -> steeds binnen het natuurlijk mogelijke
▪ Enkel selectie op basis van bestaande variatie
▪ Niet toekomstgericht: enkel condities uit het hier en nu bepalen de fitness
- Adaptatie = een fenotypisch kenmerk dat door voortdurende selectie vanuit een set
voorouderlijke kenmerken evolueerde tot een specifieke eigenschap voor de ganse soort en
optimaal beantwoordt aan de condities in welbepaalde omgeving. Bv. een speciale snavel om
noten te kraken.
▪ Erfelijk
▪ Functioneel
▪ Verhoogt de fitness
▪ Evolutionair ontstaanswijze mogelijk
- Exaptatie = Fenotypische kenmerken kunnen als adaptatie ontstaan zijn om te voldoen aan een
welbepaalde functie, om later toevallig eveneens uitermate geschikt te blijken voor een totaal
nieuwe functie. Bv. veren werden oorspronkelijk gebruikt voor warmte, nadien om te kunnen
vliegen.
▪ Bestaand, evolutionair verworven kenmerk
▪ Nieuwe functie
- Mimicry = camouflagetechniek
a1. Frequentieonafhankelijke selectiemechanismen
Directionele selectie
- Bij een continu verdeeld erfelijk kenmerk zullen individuen aan één zijde van het gemiddelde de
hoogste fitness hebben. Hierdoor zal over de verschillende generaties het populatiegemiddelde in
deze richting opschuiven.
- Artificiële selectie (= fokken en rasveredeling) is hierop gebaseerd.
- Via dit mechanisme kunnen inferieure allelen vervangen worden door meer voordelige allelen ->
basis voor adaptieve evolutie.
Stabiliserende selectie
- Er is selectie tegen de extreme waarden voor een bepaald kenmerk binnen een populatie.
- Populatiegemiddelde blijft behouden maar de populatiecurve vernauwt over de verschillende
generaties.
- Bv. Het geboortegewicht bij zoogdieren: te laag -> dieren zijn zwakker, minder reserves en dus
grotere kans op sterfte. Te hoog -> Moeite om geboren te worden, grote mortaliteit.
Diversifiërende of disruptieve selectie
- De intermediaire fenotypes hebben de laagste fitness, selectie is ten voordele van beide
extremen van de populatiecurve.
- Populatie wordt in twee grote duidelijk te onderscheiden groepen verdeeld.
4
Voordelen van het kopen van samenvattingen bij Stuvia op een rij:
√ Verzekerd van kwaliteit door reviews
Stuvia-klanten hebben meer dan 700.000 samenvattingen beoordeeld. Zo weet je zeker dat je de beste documenten koopt!
Snel en makkelijk kopen
Je betaalt supersnel en eenmalig met iDeal, Bancontact of creditcard voor de samenvatting. Zonder lidmaatschap.
Focus op de essentie
Samenvattingen worden geschreven voor en door anderen. Daarom zijn de samenvattingen altijd betrouwbaar en actueel. Zo kom je snel tot de kern!
Veelgestelde vragen
Wat krijg ik als ik dit document koop?
Je krijgt een PDF, die direct beschikbaar is na je aankoop. Het gekochte document is altijd, overal en oneindig toegankelijk via je profiel.
Tevredenheidsgarantie: hoe werkt dat?
Onze tevredenheidsgarantie zorgt ervoor dat je altijd een studiedocument vindt dat goed bij je past. Je vult een formulier in en onze klantenservice regelt de rest.
Van wie koop ik deze samenvatting?
Stuvia is een marktplaats, je koop dit document dus niet van ons, maar van verkoper vetstudente. Stuvia faciliteert de betaling aan de verkoper.
Zit ik meteen vast aan een abonnement?
Nee, je koopt alleen deze samenvatting voor €20,99. Je zit daarna nergens aan vast.