Inleiding en Cellen
HOOFDSTUK 1 : Wat is leven
Wat is leven? : een open fysico-chemisch systeem, dmv uitwisseling energie en materie met omgeving =>
metabolisme, groei, voortplanting, aanpassen op korte termijn (fysiologische en morfologische adaptatie) en lange
termijn (evolutie)
Eigenschappen van leven:
▪ Cellulaire organisatie elke cel begrensd door semipermeabel membraan
▪ Homeostase intern milieu constant houden in wisselend extern milieu
▪ Metabolisme biochem processen → transport E voor cel activiteit, groei, voortplanting,..
▪ Groei en ontwikkeling groter worden van cel/organisme, geprogrammeerde verandering
▪ Reactie op stimuli reageren op veranderingen uit inwendig/uitwendig milieu
▪ Voortplanting, erfelijkheid voortbestaan soort, nakomelingen (celdeling), info eigenschappen op DNA
▪ Aanpassing door evolutie mutaties, Darwin-theorie, HeLA-cellen
Cellulaire organisatie
▪ Alle organismen uit cellen opgebouwd
▪ Cel = basiseenheid van leven
▪ Cellen ontstaan uit cellen
▪ Prokaryoten cellen (1 µm) (eencellig)
▪ Eukaryoten cellen (kern, 10-tal µm)
▪ Eencellige meercellige/eencell eukaryoten
▪ Plantcel Diercel
Indeling van rijken : Woese, 1977
Microscopie
Resolutie: min afstand tussen 2 punten, zodat je ze nog als afzonderlijke punten kan waarnemen door de microscoop,
hoe hoger, hoe kleiner de objecten die onderscheiden kunnen worden
Lichtmicroscopie Elektromicroscopie
Voldoende vergroting en contrast realiseren met behulp van licht Worden elektronen afgeschoten ipv fotonen, gefocust met
om een klein object te kunnen onderscheiden, resolutie wel elektromagneten, kan zeer hoge resolutie halen maar moet
onvoldoende voor kleine details, fotonen afgeschoten, gefocust met in hoog vacuüm → geen levende cellen
lenzen
Transmissie-elektronenmicroscopie
Bright-field microscopie Werkt met doorschijnen
Licht passeert door cel, ziet verschillende delen door
Scanning elektronenmicroscopie
contrast van absorptie van het licht door de verschillende
Werkt met reflectie
celcomponenten, kunt cellen kleuren voor beter effect
Fasecontrastmicroscopie +
Differentiële interferentie-contrastmicroscopie
Diffractie en verstrooiing van licht gebruiken om contrast
te verhogen, verschillen in brekingsindex tussen delen van
de cel omgezet in intensiteitsverschillen (waarneembaar
met oog)
Autofluorescentie
Fluorescentiemicroscopie Hebben eigen fluorescentie bv chloroplasten
Voor intracellulaire locaties van moleculen te bestuderen
en te weergeven, betreffende molecule gelabeld met Immunofluorescentie
fluorescent eiwit, absorbeert licht van bep golflengte, dit Fluorescerende antilichamen die binden op de
exciteert een elektron dat een foton van een andere gewenste eiwitten, lichten dan op en kent de
golflengte genereert, enkel emissielicht waargenomen locatie
door met spiegels en filters te werken
, Virussen, viroïden en prionen
▪ Virus: Levend → reproductie, homeostase?, aanpassing
Dood → geen metabolisme of cellulaire organisatie
Infecteren gastcel → afhank ervan voor vermeerdering
Bevatten RNA/DNA
▪ Viroïde Naakte nucleïnezuren, RNA
Bepaalde plantenziektes
▪ Prion: Ziekteverwekker bij dieren
Normale tegenhanger omzetten naar infectieuze vorm → gekkekoeienziekte
Zijn infectieuze, verkeerd opgevouwen eiwitmoleculen, vorming amyloïde plaques
Verkeerde opgevouwen structuur werkt als katalysator → bindt op goeie eiwitten en past ze aan
Kettingreactie, veroorzaken hersenziektes, stapelen op, mentale problemen, dementie,….
Prionziekte: infectieus: scrapie, dollekoeienziekte, Kuru, Alzheimer niet (niet infectieus)
HOOFDSTUK 2 : Moleculen van cellen
Cellen:
▪ water (70%)
▪ anorganische ionen (<1%) : nodig voor osmoregulatie, celsignalisatie en cofactor voor enzymen
▪ organische ionen (lipiden, sachariden, eiwitten, nucleïnezuren)
▪ Houden genetisch materiaal en metabolisme samen dmv een membraan
Koolhydraten: Enkelvoudige suikers en polysachariden
▪ Aaneenschakeling van suikermonomeren
▪ Belangrijkste voedingsstoffen van cel bv glucose
Afbraak geeft energie
▪ Twee soorten glucose:
α-D-glucose (zetmeel en glycogeen) en β-D-glucose (cellulose)
▪ Menselijke enzymen kunnen
➢ α-1 → 4- (onvertakt, amylose) en α-1,6- (vertakt, amylopectine) verbindingen verteren
➢ β-1 → 4- niet
▪ Suikers kunnen worden opgeslagen in vorm van polysachariden
Zetmeel (α-1,4- ) bij planten
Glycogeen bij dieren
▪ Suikers spelen ook een structurele rol
Cellulose (β-1,4- ) bij planten
Chitine bij schimmels (polymeer van GlcNAc)
▪ Rol bij adhesie, opvouwing, kwaliteitscontrole van proteïnen en transport ervan nr goeie plek
Monosachariden Disachariden
Glucose, galactose, fructose (hexosen) Sucrose (gl + fr), lactose (ga + gl)
Ribose, desoxyribose (pentosen)!!zijn suikers