Hoofdstuk 16: Gemeenschappen – parasitisme en mutualisme
16.1 Inleiding
Interacties: types
00 neutraal
++ mutualisme
+0 commensalisme
-- competitie
-0 amensalisme
+- predatie
+- parasitisme
+- parasitoidisme
Eigenschappen die de prooi helpen ontsnappen, verhogen de fitness van de prooisoort
Eigenschappen die de predator de prooi helpen vangen, verhogen de fitness van de predator
➔ Predatie leidt dus tot selectie van deze eigenschappen
Prooi en predator co-evolueren: in de loop van de evolutie ontwikkelt de prooi
verdedigingsmechanismen tegen de predator, en omgekeerd ontwikkelt de predator mechanismen
om die verdediging te doorbreken.
Wederzijdse adaptatie: symbiose = de sterke en langdurige associatie tussen organismen van
verschillende soorten. (vb. gastheer-parasiet associaties)
Obligate relatie: zonder gastheer kan de parasiet zich niet voortplanten en zelfs niet overleven.
De gastheer ontwikkelt verdedigingsmechanismen tegen de negatieve gevolgen van de aanwezigheid
van de parasiet.
Commensalisme: de relatie is neutraal voor de gastheer en positief voor de parasiet. (negatieve
impact volledig teniet gedaan)
,Mutualisme: coëvolutie kan nog verder leiden tot een positieve relatie voor beide betrokken
organismen.
16.2 Parasieten: terminologie
Parasitisme = een symbiose waarbij het ene organisme (gastheer) als voedselbron fungeert ten
voordele van een ander organisme (parasiet), zonder dat de eerstgenoemde sterft. Er treden wel
problemen op voor de gastheer, zoals groeireductie, steriliteit, en secundaire sterfte door infecties.
Infectie = het voorkomen van een hoge mate aan parasieten, deze kan leiden tot ziekte.
Microparasieten: bv. Virussen, bacteriën, protozoa (zoals amoeben)
Macroparasieten: bv. Platwormen, spoelwormen, luizen, vlooien, mijten, teken, schimmels,
bremraap, maretak,…
16.3 De gastheer als tijdelijk habitat voor de parasiet
Ectoparasieten: leven op de huid of op het pantser van de dieren
Endoparasieten: leven onder de huid, in het spierweefsel of in organen
Infectie kan plaatsvinden via de huid of via lichaamsopeningen (mond, neus, rectum, urogenitaal
systeem), waarna de parasiet naar het infectiepunt migreert via de bloedvaten, de luchtwegen, of
het verteringsstelsel. Bij planten zijn zowat alle plantendelen een potentieel habitat.
Transmissie:
• direct: door rechtstreeks contact of een abiotisch medium (lucht, water, bodem) bv.
Griepvirus, pokkenvirus, spoelwormen, bremraap, Orobranchaceae
• indirect: via een intermediair organisme of vector bv. De ziekte van Lyme (teken), malaria
(vrouwelijke Anopheles muggen), maretak (vogels)
,16.4 Reactie van de gastheer en impact van de parasiet
Gastheer evolutief aangepast aan de aanwezigheid van de parasiet, om diens impact te reduceren:
1. vermijden van parasieten
2. biochemische bescherming: beschadiging van gastheercellen → secretie van histamines als
chemisch alarmsignaal → bloedtoevoer toenemen → herstel (witte bloedcellen toenemen)
in sommige gevallen parasiet geïsoleerd → cyste- of galvorming (predatoren aantrekken)
3. immunologische bescherming: parasiet is vreemd lichaam (antigen) → immuunsysteem
(lymfocyten) produceert antilichamen = proteïnen → vernietiging antigen
sommige parasieten veranderen hun antigen continu → blijven stap voor op
immuunsysteem → infectie chronisch (HIV valt het immuunsysteem zelf aan → gastheer
gaat tenonder aan andere infecties)
16.5 De balans tussen gastheer en parasiet
Coëxistentie van gastheer en parasiet veronderstelt dat de parasiet niet dodelijk is, want dan sterft
hij zelf ook. De gastheer daarentegen mag geen overmaat aan metabolische energie investeren in
verdediging, opdat zijn eigen groei en reproductie er niet extreem zouden gaan onder lijden.
➔ Wederzijdse tolerantie
Myxomatose virus bij konijnen suggereert twee mechanismen:
• Immuniteit overgeërfd
• Konijnen die met minder virulente viruslijn geïnfecteerd zijn leven langer → muggen meer
toegang → competitief voordeel voor minder virulente viruslijn → meer dodelijke vormen
vervangen
16.6 impact van parasieten op gastheerpopulaties
Parasieten met directe transmissie → gastheerpopulatie met hoge densiteit (kuddes) en langdurig
infectiestadium dat niet leidt tot immuniteit op lange termijn
Parasieten met indirecte transmissie → gastheerpopulatie met lage densiteit (kortlevend in
intermediaire gastheer, langlevend in definitieve gastheer)
, Densiteitsonafhankelijke verspreiding → geen evolutief ontwikkelde beschermingsmechanismen →
uitroeiing (iepenziekte, pest…)
Densiteitsafhankelijke verspreiding (meestal) → bij te hoge (gastheer) populatiedensiteit (inheemse
parasieten, directe transmissie) zorgt uitbraak van de parasiet voor regulatie van de populatie
Selectieve mortaliteit (uitzondering) → slechts een deel van de populatie wordt geïnfecteerd
16.7 Parasitisme kan evolueren tot mutualisme
Een resistente gastheer kan de parasiet gaan exploiteren zodat beide hun groei, overleving en
reproductie kunnen verhogen → mutualisme
Symbiotisch mutualisme: obligaat voor ten minste één van beide → fysische coëxistentie =
functioneren als 1 individu
Niet-symbiotisch mutualisme: geen fysische coëxistentie → afhankelijkheid: nutriënten,
bescherming, verdediging, reproductie of dispersie
16.7.1 Symbiotisch mutualisme met het oog op de verwering van nutriënten
Afbraak cellulose door anaërobe bacteriën
Endomycorrhizae: mycelium dringt de wortelcellen binnen waar het vertakt tot een fijn netwerk
(arbusculi). De wortelstructuur wordt hierdoor niet gewijzigd.