FAQ gerechtelijk recht
V: vraag
A: antwoord
Dit document is een mix van de FAQ van 2022-2023 en de FAQ 2023-2024.
Disclaimer: dit document bevat delen die zijn overgenomen uit de werken van Professor Jachin Van
Doninck.
Les 1: algemene inleiding - begrip, bronnen en
beginselen
V: Houdt ADR concreet in dat het gaat om een buitengerechtelijke geschillenbeslechting? Denk
hierbij bv. aan de dading, arbitrage, etc. die u aanhaalde onder de noemer "alternatieve
geschillenbeslechting". Mits dit niet het geval zou zijn, welke van de door u gebruikte voorbeelden
vanuit de les (op de ppt) vallen dan onder de buitengerechtelijke geschillenbeslechting?
A: Correct, want de gerechtelijke geschillenbeslechting is diegene die gebeurt door de
overheidsrechter door middel van zijn vonnis.
V: Onderscheid geschillenbeslechting en conflictoplossing is mij duidelijk maar daarna hebben we het
gehad over de verschillende ADR-procedures. Welke van deze zijn een alternatief om “geschillen” te
beslechten en welke van deze zijn er om “conflicten” op te lossen? Want als ik het goed heb
begrepen is bvb arbitrage een alternatief om geschillen te beslechten en is bemiddeling daarentegen
een alternatief om conflicten op te lossen. Daarnaast bestaat het lijstje op de powerpoint ook nog
over bindende derdenbeslissing, dading, partijbeslissing, collaboratieve onderhandelingen.
A: Je kan de onderscheiden vormen plaatsen op een as tussen meer en minder recht. Bij arbitrage
gaat het in beginsel bv. om een buitengerechtelijke vorm van geschillenbeslechting waarbij de
rechtstoepassing het uitgangspunt vormt, bij bemiddeling gaat het om een vorm van
conflictpoplossing waarbij niet de rechtstoepassing maar wel de onderliggende belangen centraal
staan.
V: Dient er een onderscheid gemaakt te worden tussen de algemene beginselen van behoorlijke
rechtsbedeling en behoorlijke procesvoering? In 'inleiding tot het recht' kwamen, de door u
besproken, beginselen zoals onpartijdigheid, onafhankelijkheid en het beschikkingsbeginsel reeds
aan bod onder de noemer "behoorlijke rechtsbedeling".
A: Dank voor je interessante bemerking. Ik zou het als een kwestie van perspectief omschrijven: het
woord 'procesvoering' legt dan nog iets meer de nadruk op de rol van de partijen, zij het dat de
rechter zich er mee actief moet om bekommeren, het woord 'rechtsbedeling' legt de nadruk op het
,perspectief van de rechter, die de beginselen volop uitwerking moet laten vinden. Dus zou ik
antwoorden ja, maar dan vanuit een ietwat ander perspectief kijkend.
V: Hoe zouden we in een casus kunnen afleiden welke de in het bijzonder voorgelegde feiten en
welke de regelmatig voorgelegde feiten zijn?
A: De regelmatig voorgelegde feiten aan de hand waarvan de rechter de uitkomst van het geschil kan
bepalen door er - met eerbiediging van het recht van verdediging en het voorwerp van de vordering -
de geëigende rechtsregel op toe te passen zijn de feiten die vervat liggen in een regelmatig
voorgelegde procesakte (gedinginleidende akte, conclusie, ...) of eraan gehecht stuk.
De in het bijzonder aangevoerde feiten zijn de feiten waaruit een partij rechtsgevolgen afleidt,
vandaar het gebruik van het begrip 'aanvoeren'. Op die in het bijzonder aangevoerde feiten moet de
rechter steeds de geëigende rechtsregel toepassen.
V: Is het juist dat ik de interpretatie maak dat u met de bijzonder aangevoerde feiten (de oorzaak van
de vordering), de afgeleide rechtsgevolgen in de syntheseconclusie bedoelt? Mits ik me niet vergis
zijn dan de regelmatig voorgelegde feiten de regelmatig voorgelegde stukken: zoals bv. de reeds
eerder voorgelegde conclusies voorafgaand aan de syntheseconclusie en bv. deze in de
inleidingsakte?
A: In zover je de band legt tussen de taak van de rechter en het processtuk dat daartoe de
aanknoping vormt, zal je voor de in het bijzonder aangevoerde feiten aanknopen met het deel in
feite van de conclusie van een partij, en voor de regelmatig voorgelegde feiten de feiten die blijken
uit de regelmatig voorgelegde processtukken en de eraan gehechte bewijsstukken. Ik zou dus niet
zozeer een temporeel criterium hanteren. Merk ook op dat de minister van justitie in de
parlementaire voorbereiding bij art. 744 Ger.W. (structuurplicht conclusie) uitdrukkelijk verklaard
heeft geen afbreuk te willen doen aan de cassatierechtspraak over de taak van de rechter (cf. Parl.St.
Kamer 2014-15, nr. 54-1219, 10-11).
V: Zoals ik heb begrepen is de motiveringsplicht een algemeen rechtsbeginsel voor een behoorlijk
rechtsbedeling. Er werd in de lesopname gezegd dat het HvC dit ARB enger interpreteert als een
“vormvereiste” wat wil zeggen dat ongeacht volledigheid of juridische juistheid van de motivering
een uitspraak van de rechter een uitspraak is. In België bestaat een wettigheidstoezicht op
rechterlijke uitspraken, bovendien hoeven onze rechters niet alles te motiveren (enkel de middelen
in de syntheseconclusie en de opgeworpen excepties) daarnaast zijn rechters niet verplicht een
wettelijke grondslag aan te duiden.
- Ik begrijp niet goed hoe dit te rijmen valt met het EHRM, België zou toch de uitspraken van
een hogere rechtscollege moeten respecteren? Of geldt hier de redenering dat rechtspraak geen
bindende precedentenwerk is en dus zolang het niet gaat om een antwoord op een prejudiciële
vraag of een in HvC in laatste aanleg gewezen uitspraak – de rechter de rest van rechtspraak naast
zich neer mag leggen?
,- Is het echt zo dat de rechter niet verplicht is om een wettelijke grondslag te vermelden?
Want voor het algemeen belang moeten wij de redenering van de rechter toch kunnen volgen via
welke weg hij tot zijn besluit kwam?
A: Het Hof van Cassatie is zich bewust van de rechtspraak van het EHRM over de motiveringsplicht als
onderdeel van de waarborg van het eerlijk proces maar voor het HvC komt de motiveringsplicht
voorgeschreven door artikel 149 GW enkel als een vormvereiste in aanmerking. Als men zich in
cassatie wil beklagen over de kwaliteit van het antwoord door de feitenrechter, dan moet men een
wetsschending aanvoeren of de schending van een verdragsbepaling waaronder artikel 6 EVRM.
Overigens gaat het EHRM de motiveringsplicht als onderdeel van artikel 6 EVRM ook enkel na door in
globo te beoordelen wat de kwaliteit van de rechterlijke motivering door de nationale
rechtsinstanties was en of die door fundamentele gebreken en in het licht van wat de verzoeker aan
de nationale rechter voorlegde al of niet in strijd moet worden geacht met artikel 6 EVRM.
V: Ik snap de grenzen van de taak van de rechter niet goed, ik begrijp wel dat de rechter enkel
uitspraak doet over hetgeen wat hem door de partijen werd voorgelegd (processtof). Maar op de PPT
hebben we aan afbeelding gezien met drie cirkels (A, B en C). A verwees naar “alle feiten” dus is dat
dan B (rechtensrelevante feiten) en C (bijzonder aangevoerde feiten) samen?
- Bij B mag de rechter de juiste rechtsregeling toepassen
- En bij C moet hij de juiste rechtsregeling toepassen
Dit onderscheid is voor mij verwarrend… de feitelijke waarheid moet toch zoveel als mogelijk
dezelfde zijn als de juridische waarheid, het is toch voor het privaat belang dat er altijd een juiste
rechtsregeling wordt toegepast – waarom het onderscheid tussen “mogen” en “moeten”?
A: Dat onderscheid is het resultaat van een rechtspolitieke keuze, die mee ingegeven is door andere
belangen waarop in het civiele geding ook acht moet worden geslagen, zoals de redelijke termijn en
de proceseconomie.
, Les 2: Toepassingsgebied en begrippen
V: De situatie op slide 8 is die waarin een in geld waardeerbare vordering van 3000 euro in februari
2018 bij de rechtbank van eerste aanleg wordt aanhangig gemaakt. De rechtbank was op dat tijdstip
ratione summae nog bevoegd om van die vordering kennis te nemen. Tijdens het geding wijzigt de
bevoegdheid ratione summae van het vredegerecht, met ingang van 1 september 2018 wordt die
voor in geld waardeerbare vorderingen opgetrokken tot 5000 euro. Betekent dit dat de rechtbank
van eerste aanleg materieel onbevoegd wordt indien de zaak met een waarde van 3000 euro op 1
september 2018 nog bij haar aanhangig is?
A: Neen, want art. 3 Ger.W. geeft aan dat de onmiddellijke toepassing van nieuwe regels inzake
bevoegdheid niet tot gevolg heeft dat een zaak - indien rechtsgeldig aanhangig gemaakt - onttrokken
wordt aan de voorheen bevoegde rechter. De rechtbank van eerste aanleg blijft dus bevoegd.
Er is nog een andere situatie denkbaar, namelijk die waarin de zaak met een in een geld
waardeerbare van 3000 euro wordt aanhangig gemaakt bij het vredegerecht, voor de
inwerkingtreding van het gewijzigde art. 590 Ger.W. dat de bevoegdheid ratione summae van het
vredegerecht met ingang van 1 september 2018 optrok tot 5000 euro. Moet de vrederechter zich na
de inwerkingtreding van de nieuwe wet, in de veronderstelling dat de zaak dan nog aanhangig is,
onbevoegd verklaren omdat bij het aanhangig maken van het geding de vordering zijn bevoegdheid
ratione summae oversteeg?
Neen, want hier geldt de algemene regel in art. 3 Ger.W. van de onmiddellijke toepassing van de
nieuwe bevoegheidsregel: de vrederechter wordt alsnog bevoegd (cf. Cass. 14 maart 1980, Arr.Cass.
1979-80, 874).
V: Ik bekeek zojuist de tweede lesopname. Bij de elfde slide heb ik begrepen dat er dient gekeken te
worden naar de regel die bestond op het moment van de uitspraak, indien men zou willen nagaan of
verzet mogelijk is. Dit heb ik begrepen. Ik maakte de oefening die op de slide stond meerdere keren
voor mezelf om te kijken of verzet effectief mogelijk was in deze situatie. In de casus werd de wet
gewijzigd op 3 augustus 2017 (aanleggrens vanaf dan 2000EUR) en op het moment van de uitspraak
(22 juni 2017) gold de aanleggrens van 1860EUR. De waarde van de ingestelde vordering bedraagt
1900EUR. Indien verzet wordt aangetekend, moet er dus naar de regel gekeken worden op het
moment van de uitspraak en is het verzet toch niet ontvankelijk aangezien de waarde van de
vordering (1900EUR) de aanleggrens van 1860EUR overschrijdt (zie kladbladen in bijlage van deze e-
mail)? Er werd in de les gezegd dat het verzet wel ontvankelijk is?
A: Wat je concrete vraag betreft: het antwoord volgt eigenlijk uit de tweede pagina van jouw nota's,
die de nieuwe regel in art. 1047 Ger.W. weergeeft: verzet is nog slechts mogelijk tegen
verstekvonnissen in laatste aanleg gewezen. Die regel werd in het leven geroepen door de wet van 6
juli 2017 en trad op 3 augustus 2017 in werking.
In het tijdens de les behandelde voorbeeld (slide 11) deed de vrederechter op 22 juni 2017 uitspraak
bij verstek over een vordering waarvan de waarde 1.900 EUR bedroeg, waarmee de toen geldende
aanleggrens overschreden werd. Maar op dat ogenblik gold nog niet de regel die stelt dat slechts
verzet mogelijk is tegen verstekvonnissen in laatste aanleg gewezen. Omdat de regel die gold op het
tijdstip van de uitspraak bepalend is (art. 3 Ger.W.), is het verzet dat tegen dat vonnis wordt
ingesteld dus wel degelijk ontvankelijk. We maken omwille van artikel 3 Ger.W. nog geen gebruik van