HOOFDSTUK 6: SOCIALE COGNITIE EN ATTITUDES
1. SOCIALE COGNITIE, EEN INLEIDING
Sociale cognitie = een domein binnen de sociale psychologie dat de cognitieve basis van sociaal
psychologische fenomenen onderzoekt en tracht te begrijpen. Het handelt over hoe mensen denken
over een betekenis verlenen aan zichzelf, andere personen en de situatie.
1.1 SOCIAAL COGNITIEVE BENADERING
Deze benadering gaat uit van twee stellingen:
1) De actieve waarnemer
Stelling 1: Men speelt een actieve rol bij het waarnemen (zien, horen, voelen, ...) van de omgeving.
Onze waarneming is geen foto van de realiteit, we vervormen de stimuli die binnenkomen. Er wordt
dus geen exacte kopie van de objectieve stimulus gemaakt, maar deze wordt getransformeerd
waardoor die gepersonaliseerd en gesubjectiveerd wordt.
Men selecteert informatie uit een objectieve stimulus en voegt informatie toe vanuit de eigen kennis
of het geheugen en deze zijn gestuurd door kennis, verwachtingen en doelstellingen. Ze worden dus
niet op toevallige wijze gestuurd.
2 mechanismen:
- Aanvulling: extra informatie die wordt aangevuld uit
eerdere ervaringen en kennis. Een aanvulling kan ook
een categorie zijn (bv.: skinhead, marginaal...).
o Gebeurd vanuit het schema
o Op perceptueel niveau (bv.: het is niet omdat
iemand zijn benen niet ziet, dat hij denkt dat
deze persoon geen benen heeft, de hersenen
vullen die gedachte aan).
- Selectie: Men selecteert informatie waarvan men denkt
dat ze relevant is. Sommige informatie negeren we.
→ aan de hand van wat je weg Slechts een beperkt deel van de stimulusinformatie zit
filtert of aanvult krijg je een in de waarneming vervat.
andere invulling. o Gestuurd via schema
o Vanwege doelstellingen en verwachtingen
Aanvulling is extra informatie die bijgevoegd wordt vanuit de waarnemer, terwijl selectie ervoor zorgt
dat slechts een beperkt deel van de stimulusinformatie in de waarneming vervat is.
Mentale representatie:
Hoe de stimulus verwerkt wordt, is niet hetzelfde als hoe de stimulus aangeboden wordt. De
representatie bevat meer informatie dan de stimulusconfiguratie. De geselecteerde en aangevulde
informatie wordt ‘binnen’ de waarnemer voorgesteld. Met andere woorden de mentale representatie
is GEEN letterlijke kopie van de objectieve stimulus, maar wordt ‘bewerkt’ door de waarnemer. De
mentale representatie is niet noodzakelijk gelijk aan de objectieve werkelijkheid.
Schema's = georganiseerde kennisstructuren die in ons LTG-geheugen zijn opgeslagen. Ze zijn
permanent onderhevig aan veranderingen en moeten worden gezien als een dynamisch geheel van
informatie.
- Schema’s hebben een poortfunctie: bepaalde delen van de stimulusomgeving worden
doorgelaten terwijl andere informatie teruggehouden wordt.
, - Schema’s hebben een aanvalfunctie: een schema wordt geactiveerd, waarbij ook kennis en
ervaringen worden mee geactiveerd.
→ Gevolg: informatie die niet geselecteerd is, wordt niet in de mentale representatie opgenomen.
2) Cognities bepalen het gedrag
Stelling 2: het gedrag van mensen wordt bepaald door de cognities die zij hebben over hun
omgeving
Het gedrag van mensen wordt bepaald door de cognities tussen stimulus (S) en respons (R) die zij
hebben over hun omgeving. De informatieverwerking en de mentale representatie zijn bepalend voor
het gedrag.
- Lewin zegt dat sociaal gedrag beter kan worden begrepen vanuit de perceptie van de
omgeving dan vanuit de omgeving zelf.
o Bv.: self fulfilling prophecy: eigen interpretatie stuurt gedrag: je denkt dat je examen
niet zal lukken omdat je je dom voelt, dus je leert niet voor het examen en je slaagt
niet).
- We zijn niet bewust bezig met schema's, we staan er vaak niet bij stil.
o Bv.: police officer's dilemma, spelletje waarbij je iemand moet neerschieten waarbij
ze zagen dat je vaker per ongeluk een zwarte persoon neerschiet dan een witte, het
duurt ook veel langer bij een witte dan bij een zwarte persoon om te reageren).
Bepaalde schema's zijn culturele schema's die associaties zijn (tussen zwart, geweld
en vuurwapens en tussen wit, geweld en vuurwapens).
1.2. GESCHIEDENIS VAN DE SOCIALE COGNITIE
1.2.1. BEHAVIORISME
Behaviorisme is een psychologische stroming dat stelt dat mensen begrepen kunnen worden louter in
termen van responses op stimuli. Het feit dat de stimulus zelf niet de ultieme oorzaak van ons gedrag
is, staat haaks op het behaviorisme.
De behavioristen waren niet geïnteresseerd wat er zich tussen stimulus (S) en respons (R) bevond. Ze
waren geïnteresseerd in hoe mensen reageren maar niet het waarom dat mensen op een bepaalde
manier reageren. Niet-observeerbare processen (black box) worden genegeerd.
Black box = niet-observeerbare processen.
2
,1.2.2. SOCIALE COGNITIEVE BENADERING
Switch rond de jaren 70': kwam doordat cognitieve psychologie op de voorgrond kwam samen met
computers. Computers hebben een processor (input en output). Ze gingen mensen meer in die termen
zien. Informatie dient bewaard te worden, oproepbaar te zijn & er dienen regels (zoals
computerscripts) gevolgd te worden om problemen op te lossen.
Door de computers kon men veel meer experimenten uitvoeren omdat het bijvoorbeeld
gemakkelijker was om reactietijden op te nemen. Het werd mogelijk om veel preciezer te meten etc.
De opkomst van de sociale cognitie kan niet los gezien worden van de ontwikkeling van cognitieve
psychologie.
Aandacht voor rol van cognitie was groot: men sprak over ‘de cognitieve revolutie’: een toegenomen
focus op de studie van cognities in de sociale psychologie. ‘Revolutie’ wil niet zeggen dat de
sociaalpsychologen voor die periode geen interesse hadden in de cognitieve aspecten van sociale
fenomenen, deze interesse is er steeds geweest.
Sociale cognitie kijkt ook naar het effect op het gedrag en hoe we informatie verwerken omdat niet-
observeerbare, mentale processen het gedrag bepalen.
Impact op de methodologie: steeds meer ‘harde’ laboratoriumexperimenten, steeds nauwkeuriger
meting van het cognitief proces.
1.3. HET SCHEMABEGRIP
Schema = een georganiseerde verzameling van kennis en concepten over een stimulus die
verbonden worden in ons geheugen met alle associaties die erbij horen zoals stimuli. Een schema
wordt gebruikt bij het verwerken van informatie over de betreffende stimulus of over andere stimuli
in die categorie.
Script = meer gestructureerde versie van schema’s
Mensen maken gebruik van bestaande kennis en verwachtingen om betekenis te geven aan datgene
wat ze waarnemen. Aan deze verwachtingen en kennis refereert men met het begrip ‘schema’. Deze
cognitieve structuren kunnen de werkelijkheid benaderen of verkeerd zijn. Indien ze verkeerd zijn,
worden ze bijgewerkt. Schema's zijn geen exacte weergave van de werkelijkheid wegens deze
vertekeningen.
1.3.1. THEORIE EN DATA
Schema’s zorgen ervoor dat men belangrijke informatie makkelijker kan verwerken.
- Theory driven:
o Verwijst naar de cognitieve vrek metafoor
o Top-down
o Beperkt in cognitieve capaciteit: men gebruikt schema’s om de hersenactiviteit niet
te overbelasten
o De verwerking van informatie met behulp van schema’s
- Data driven:
o Informatieverwerking gebaseerd op de feiten
o Bottom-up
o Men gebruikt geen schema’s
o Zuiver data driven verwerking komt wellicht nooit voor
Schema’s zijn niet slecht, men heeft ze nodig om info en structuur te bieden en er iets mee te kunnen
doen.
3
, Top down processing = verwerking van informatie met behulp van schema's. Dit wordt bepaald door
wat men al wist
Bottom up processing = ruwe feitenmateriaal die gehanteerd wordt om tot kennis te komen maar is
dus ook niet meer objectief! (Zie Ding an sich)
Cognitieve vrek metafoor = in de psychologie wordt de menselijke geest beschouwd als een cognitieve
vrek als gevolg van de neiging van mensen om problemen op eenvoudigere en minder moeizame
manieren te analyseren en op te lossen dan op geavanceerde en betere manieren, ongeacht de
intelligentie. Net als een vrek probeert te vermijden dat geld uitgegeven wordt, probeert de
menselijke geest vaak om cognitieve inspanningen te vermijden.
1.3.2. HISTORISCH FILOSOFISCHE CONTEXT
Kant (1781):
‘Ding an sich’ (= de objectieve stimulus op zichzelf maar die voor de mens onbereikbaar is) dat ons
volledig onbekend is. Omdat kennis al bestaat in het geheugen en men aan alle percepties een
persoonlijke betekenis hecht, verliest men het contact met de objectieve realiteit.
Tijd en ruimte zijn twee ordeningsprincipes die in onze cognitie besloten zijn voor de waarneming,
waardoor de verschijning niet aan de dingen zelf toebehoort.
Kennis ontstaat IN de mens door diens interactie met de wereld.
De prijs van een geordende fenomenologische wereld is dus het verlies van de realiteit.
1.3.3. GESCHIEDENIS VAN HET SCHEMA CONCEPT BINNEN DE PSYCHOLOGIE
- De behavioristische visie stelde dat associaties in het geheugen ontstonden door het
gelijktijdig voorkomen van concepten (bv.: huis, tuin). Aldus ontstaan uitgebreide
kennisstructuren.
- Barletts schema-concept sluit aan bij de idee dat mensen georganiseerde kennispatronen
hanteren.
- De Groot toonde eveneens de rol van organiserende thema’s door middel van onderzoek naar
schakers.
1.3.4. KENMERKEN VAN SCHEMA’S
1) Hebben een inhoudsdomein
Schema’s bevatten de kenmerken van een domein van stimuli maar ook concrete en abstracte
voorbeelden van het domein. Een exemplaar kan tot verschillende thema’s behoren (bv.: een docent
en een zanger), waardoor schema’s vaak rommeling zijn en elkaar overlappen. Het grensgebied van
een schema wordt de fuzzy boundary (vage grens) genoemd. Exemplaren en abstracte prototypen
fungeren als referentiepunt.
Een prototype = een abstracte voorstelling van een stimulus die alle kenmerken heeft die bij een
bepaald schema horen.
2) Zijn georganiseerd
Schema’s zijn georganiseerd, los of strak:
- Scripts: strakke organisatie
- Schema’s over personen:
o Gelijke relaties: zijn losser
o Covariantie relaties: schema’s over personen zijn minder strikt
4