EXAMEN
Basiskennis vereist:
1. Anatomie & functionele anatomie
2. Biomechanica
3. Neurofysiologie & bindweefselfysiologie
4. Musculoskeletale aandoeningen
5. Inspanningsfysiologie en de trainingsleer
6. Bewegingsanalyse
7. Basisbegrippen kine, houding en beweging
8. Basisvaardigheden kinesitherapeutische verrichtingen
9. Basiskennis van indicaties en effecten kine
10. Basisvaardigheden klinisch redeneren
11. Basis professionele sociale vaardigheden
Final Goals
1. De student kent relevante fysiotherapeutische onderzoeks- of behandeltechnieken.
− De student kent relevante fysiotherapeutische onderzoeks- of behandeltechnieken.
2. De student construeert correct klinisch redeneren.
− De student construeert correct klinisch redeneren.
o De student heeft kennis van en inzicht in sportspecifieke aandoeningen.
o De student construeert klinisch redeneren rekening houdend met de sportspecifieke
context.
3. De student stemt zijn fysiotherapeutisch handelen af op doel en context.
− De student stemt zijn fysiotherapeutisch handelen af op doel en context.
o De student heeft inzicht in hoofd- en bijzaken en kan zijn behandeling aanpassen aan
doel en context.
4. De student interpreteert wetenschappelijke gegevens.
− De student interpreteert wetenschappelijke gegevens.
o De student kan relevante conclusies uit wetenschappelijke studies integreren in zijn
fysiotherapie.
Combinatie van vragen
− Vragen gericht op het beoordelen van kennis en inzicht in de cursus
− Case-gerelateerde vragen
− Verschillende formaten kunnen worden gebruikt
o (open vragen en/of meerkeuzevragen)
Voorbeeld
‘Benoem fase 2 binnen de post-operatieve ACL revalidatie en beschrijf één concreet
doel van deze fase.’
− Juist: Fase 2 is de intermediate phase. Deze fase duurt 2-6 weken. Een concreet doel in deze
fase is het hervatten van dagelijkse activiteiten zoals langer staan en wandelen, het
gebruiken van trappen, en het in en uit een auto stappen.
− Fout: Fase 2 volgt na fase 1. Na fase 2 zijn er nog 2 fases. Een doel in fase 2 is dat de patiënt
functioneler wordt.
1
,HOOFDSTUK 1: INTRODUCTIE (VERBRUGGHE)
1. DEFINITIES EPIDEMIOLOGIE
Case = Een individu met een doelaandoening, ziekte of verwonding of iemand die een specifieke
gebeurtenis van belang. Dit is hetgeen waar we naar gaan kijken binnen een bepaalde aandoening.
Prevalentie = Hoeveelheid cases binnen een bepaalde populatie op een bepaald moment.
Incident = Nieuwe blessure of aandoening. Andere termen die kunnen worden gebruikt zijn
gebeurtenis, toestand, resultaat of uitkomst.
Incidentie = Hoeveelheid nieuwe incidenten
Incidentie of incidence rate of injury rate = Het aandeel nieuwe gevallen in een bepaalde populatie
gedurende een bepaald tijdsbestek. We bekijken de incidentie tov een bepaalde framework, tijd,
hoeveelheid personen, specifieke groep, dit staat altijd aangeduid. Vb: incident / 1000u sport. Ook
kijken naar dezelfde soort personen, anders klopt het niet!
Incidentie rekening houdend met
het aantal atleten → 1% = 1
blessure per 100 atleten
A) Case
B) Prevalentie 20/100 = 20%
C) 10 personen komen erbij,
incidentie van 10 en dus
prevalentie van 30, soms daalt de
prevalentie, niet altijd stijgend!
Bath tub analogy (verhouding incidentie en prevalentie)
= als de incidentie stijgt, gaat prevalentie ook omhoog, tenzij er recovery of
overlijden, dan gaat de prevalentie naar beneden.
Relatief risico = risk ratio = RR = is de verhouding van het risico van een
gebeurtenis in de ene groep (bijv. blootgestelde groep) versus het risico van de gebeurtenis in de
andere groep (bijv. niet-blootgestelde groep). We kijken
hier naar het risico. Hierbij moet je een zicht hebben op de
volledige populatie, dit is vaak niet zo (retrospectieve
studies kan dit dus niet, binnen een OR wel).
Odds ratio = OR = is de verhouding van de kans op een gebeurtenis in de ene groep versus de kans
op de gebeurtenis in de andere groep. Kijken naar de kans. → vaak bij retrospectieve studies.
2
,Voorbeelden:
Tabel 2: duidelijk weergegeven hoe risico en kans berekend wordt.
- RR: 30 p die gestorven tegenover 30/100
→ 30 personen die gestorven zijn worden bekeken tegenover
de volledige groep van 100. Dus zal de risk 0.3 zijn.
- OR: hierbij worden de overige mensen gebruikt dus 30/70
→ 30 tegenover de overige personen van de volledige groep. Men kijkt naar de kans om
iets te hebben tegenover de kans om iets niet te hebben.
Tabel 3 (3 groepen):
Interventie 1 (interventie en
controle groep hebben
dezelfde karakteristieken → 10
doden en 90 survivors)
- RR: 10/100
- OR: 10/90
- Als I en C groep gelijk
zijn dan zie je dat de RR en OD exact hetzelfde zijn.
Interventie 2 (minder doden in I dan in C)
- OR < 1 = interventie een preventieve factor
Interventie 3 (meer doden in I dan in C)
- Interventie was slechter dan controle, zie je bij RR en OR
- Als RR en OD > 1 = risico factor
Sportblessure = schade aan de weefsels van het lichaam die optreedt als gevolg van sport of
lichaamsbeweging waarvoor tijd van spelen EN/OF medische consultatie nodig is. Niet meteen
biologisch, denk ook aan de mentale load die kan zorgen voor een blessure.
Injury time loss = elke fysieke klacht die een speler oploopt als gevolg van een (voetbal)wedstrijd of
(voetbal)training en die ertoe leidt dat de speler niet volledig kan deelnemen aan een
voetbalactiviteit op de dag na de blessure.
Recovery of herstel = Of de speler volgens de medische staf in staat is om volledig deel te nemen aan
de reguliere trainingen of wedstrijden.
Recurrent blessure = een blessure van hetzelfde type en op dezelfde plaats als een indexblessure en
die optreedt nadat een speler terugkeert naar volledige participatie na de indexblessure.
Acute blessure = fractuur, verstuiking, luxatie, contusie
Chronische blessure = tendinose, stress fractuur, chondropathie, bursitis
Acute versus chronische blessure
− Het definiëren van een sportblessure als acuut of chronisch is vaak een kwestie van
persoonlijke mening of anekdotisch bewijs.
− Logica vertelt ons dat als de blessure net is ontstaan, dat het dan acuut is, en als er enige tijd
is verstreken sinds de blessure, dat het dan chronisch is.
− Ons begrip van anatomie en het genezingsproces helpt onze logica te sturen, omdat we
kennis hebben van het proces waardoor genezing en herstel plaatsvinden en hoeveel tijd
zo'n genezing ongeveer in beslag neemt.
− Expliciete definities van deze termen op een letselspecifieke manier ontbreken!
3
, In de huidige literatuur worden de termen acuut en chronisch bij veel voorkomende sportblessures zeer
uiteenlopend gedefinieerd. De overgrote meerderheid van de auteurs impliceert deze termen, gebaseerd op
de methode van hun studies, in plaats van ze expliciet te definiëren. Letsels aan pezen vertoonden meer
consistentie onder auteurs, waardoor een definitie op basis van consensus gemakkelijker af te leiden was.
Vooral de literatuur over ACL- en schouderinstabiliteit vertoonde een grote variabiliteit in het definiëren van
deze termen, wat waarschijnlijk te maken heeft met de complexere aard van deze letsels en het feit dat de
timing van de operatie bij de meeste patiënten niet bepaald van invloed is op de complexiteit van de
chirurgische aanpak en behandeling.
Intrinsieke VS Extrinsieke factoren
Intrinsiek = spierkracht, techniek, gedrag, genetische
achtergrond…
Extrinsiek = alles dat invloed op je heeft van buitenaf.
‘Van Wilgen (2012). A qualitative study on overuse injuries: the beliefs of athletes and coaches.’
→ je moet de intrinsieke en extrinsieke factoren kennen !
→ Conclusie van artikel:
"Sporters en coaches integreren zowel somatische als psychologische en sociale factoren in de
definitie van en risicofactoren voor overbelastingsblessures. Deze visie lijkt in contrast te staan met
de medische en somatische kijk op blessures die in de literatuur wordt beschreven.
Preventieprogramma's voor overbelastingsblessures moeten, om de effectiviteit te vergroten, niet
alleen somatische factoren bevatten, maar ook de al bestaande overtuigingen van sporters en
coaches over de intrinsieke en extrinsieke factoren die gerelateerd zijn aan overbelastingsblessures."
4