Chapitre 1: Révisions
Déterminants
Exercice 5
Vous n’avez pas assez de temps libre? Hebt u niet genoeg vrije tijd?
Vous faites beaucoup de sport? Doet u veel aan sport?
Vous parlez combien de langues étrangères? Hoeveel vreemde talen spreekt u?
Vous ne prenez pas du tout de somnifères? Neemt u helemaal geen slaappillen?
Vous gagnez assez d’argent? Verdient u genoeg geld?
Vous recevez trop de conseils? Krijgt u te veel advies?
Vous connaissez beaucoup de chansons? Kent u veel liedjes?
Vous ne lisez pas de bandes dessinées? Leest u geen strips?
Vous ne mangez pas beaucoup de viande? Eet u niet veel vlees?
Vous avez beaucoup de projets d’avenir? Heeft u veel plannen voor de toekomst?
Vous avez combien de frères et sœurs? Hoeveel broers en zussen heeft u?
Vous passez beaucoup de temps sur Internet? Brengt u veel tijd door op internet?
Vous ne faites pas de musique? Speelt u geen muziek?
Vous buvez un peu de vin? Drinkt u een beetje wijn?
Règle: l’article indéfini « des » devient « de » dans une phrase négative ou après une
expression de quantité
Exercice 6
Vous faites du bruit. U maakt lawaai.
Ne faites pas de bruit. Maak geen lawaai.
Un peu de silence, s’il vous plaît. Een beetje stilte, alstublieft.
Il y a des gens qui travaillent. Er zijn mensen die werken.
Vous avez de la chance. U heeft geluk.
Vous avez beaucoup de chance si vous avez des U heeft veel geluk met vrienden die relaties en
amis qui ont des relations et de l’influence. invloed hebben.
Il a du temps libre. Hij heeft vrije tijd.
Il a beaucoup trop de temps libre. Hij heeft veel te veel vrije tijd.
Vous pouvez avoir un compte en banque, mais U kunt een bankrekening hebben, maar geen
pas de carte de crédit et pas de carnets de creditcard en geen chequeboekjes.
chèque.
Vous avez des diplômes et de l’expérience. U heeft diploma’s en ervaring.
Vous trouverez facilement du travail. U zal gemakkelijk werk vinden.
Exercice 10
Toutes mes félicitations! Gefeliciteerd!
Je vous présente mes condoléances. Ik bied u mijn medeleven.
Transmettez mon bon souvenir à vos parents. Doe de groeten aan uw ouders van mij.
Je vous présente mes excuses Ik verontschuldig me.
Mes amitiés à votre femme. Met vriendelijke groeten aan uw vrouw.
Soyez assuré de mon soutien et de mon amitié. Wees verzekerd van mijn steun en vriendschap
1
, Tous mes vœux de bonheur pour la nouvelle Al mijn beste wensen voor het nieuwe jaar!
année!
Avec toute ma reconnaissance et mes Met al mijn waardering en dankbaarheid!
remerciements!
Exercice 11
C’est quel jour ton anniversaire? Op welke dag ben je jarig?
Quelle est ta date de naissance? Wat is je geboortedatum?
Ton départ et ton retour sont prévus pour Voor wanneer zijn jouw vertrek en aankomst
quand? gepland?
Tu auras quand les résultats de ton examen? Wanneer heb je de resultaten van je examen?
Rappelle-moi le jour et l’heure de ton arrivée. Herinner me aan de dag en het tijdstip van jouw
aankomst.
Quand as-tu pris ta décision? Wanneer heb je je beslissing genomen?
Tu téléphones souvent à tes amis ou tu leur Bel je vaak je vrienden of stuur je ze een SMS?
envoies des SMS?
Quels sont tes acteurs préférés? Wat zijn je favoriete acteurs?
Exercice 12
Elle m’a raconté ses voyages, ses aventures. Ze vertelde me over haar reizen, haar
avonturen.
Il m’a fait part de son inquiétude et de ses Hij deelde zijn bezorgdheid en zijn twijfel over
doutes sur son avenir professionnel. zijn professionele toekomst
Elle m’a éclairé sur sa personnalité, sur son Ze heeft me geïnformeerd over haar
caractère, sur ses goûts. persoonlijkheid, over haar karakter, over haar
smaak.
Il m’a confié ses peurs et ses rêves. Hij vertelde me zijn angsten en zijn dromen.
Elle m’a dévoilé son secret: le secret de sa Ze onthulde mij haar geheim: het geheim van
naissance. haar geboorte.
Il m’a invité à faire partie de ses amis sur Hij nodigde me uit om één van zijn vrienden op
Facebook. facebook te zijn.
Elle a mis des photos de son dernier voyage sur Ze plaatste foto’s van haar laatste reis op haar
son blog. blog.
Il m’a parlé de sa famille et de son enfance. Hij vertelde me over zijn familie en zijn jeugd.
Exercice 13
Un enfant verse des graines dans la cage de son Een kind strooit zaden in de kooi van zijn vogel.
oiseau.
Un vieux monsieur dort dans son fauteuil, son Een oude man slaapt in zijn stoel, zijn kat op zijn
chat sur les genoux. knieën.
Une jeune femme pose son sac et ses gants sur Een jonge vrouw legt haar tas en handschoenen
un meuble. op een meubelstuk.
Deux étudiants assis à leur bureau, devant leur Twee studenten die achter hun computer voor
ordinateur, échangent leurs impressions. hun bureau zitten, delen hun gedachten.
Dans la salle de bains, face à la glace, un In de badkamer, tegenover de spiegel,
homme inspecte ses dents. inspecteert een man zijn tanden.
Deux chiens attendent leur maître. Twee honden wachten op hun meester.
2
, Par la fenêtre ouverte, un jeune homme appelle Door het open raam roept een jongeman zijn
son amie qui gare son moto. vriendin die haar motor parkeert.
Elle enlève son casque et lui fait signe. Ze doet haar helm af wenkt hem.
Devant la porte de son appartement, une Voor de deur van haar appartement, doorzoekt
femme fouille son sac pour chercher ses clés. een vrouw haar tas op zoek naar haar sleutels.
Des jumeaux d’un an font leurs premiers pas Een jaar oude tweeling zet hun eerste stappen
sous les yeux amusés de leur nounou. onder de geamuseerde ogen van hun nanny.
Singulier Pluriel
Je Mon / ma Mes
Tu Ton / ta Tes
Il/elle Son / sa Ses
Nous Notre Nos
Vous Votre Vos
Ils/elles Leur Leurs
Exercice 14
Tu prends des vacances quand cette année? Ga je dit jaar op vakantie?
À quelle heure on a rendez-vous cet après- Hoelaat heben we vanmiddag een afspraak?
midi?
Qu’est-ce qu’on fait ce soir? Wat doen we vanavond?
Tu t’es réveillé à quelle heure ce matin? Hoelaat ben je opgestaan vanochtend?
Il va faire quel temps ces jours-ci? Hoe zal het weer zijn deze dagen?
Tu as bien dormi cette nuit? Heb je goed geslapen vannacht?
C’est ce mois-ci, vos vacances? Is dat deze maand, uw vakantie?
Vous avez beaucoup de travail cette semaine? Heeft u veel werk deze week?
Tu as des examens ce trimestre? Heb je examens dit trimester?
Exercice 15
Pouvez-vous répéter cette phrase? Kunt u deze zin herhalen?
Comment se prononcent ces deux mots? Hoe worden deze twee woorden uitgesproken?
Ce texte est facile à comprendre. Deze tekst is gemakkelijk te begrijpen.
Je ne comprends pas l’objectif de cet exercice. Ik begrijp het doel van deze oefening niet.
Est-ce que ce verbe est régulier? Is dit werkwoord regelmatig?
Pouvez-vous me décrire cette photo? Kan u deze foto beschrijven?
Ce cours de langue est trop facile pour moi. Deze taalcursus is te gemakkelijk voor mij.
Je ne peux pas répondre à ces deux questions. Ik kan deze twee vragen niet beantwoorden.
Ce test me semble trop difficile. Deze test lijkt me te moeilijk.
Ces explications vous suffisent-elles? Volstaat deze uitleg voor u?
Cette règle n’a pas d’exception. Deze regel heeft geen uitzondering.
Je trouve que cette classe est très sympathique. Ik vind deze klas erg sympathiek.
Cette activité ne me plaît pas du tout. Deze activiteit bevalt me helemaal niet.
Je vous conseille cet excellent dictionnaire. Ik raad u dit uitstekende woordenboek aan.
Ce dictionnaire vous sera utile longtemps. Dit woordenboek zal heel lang nuttig zijn
Vous réécouterez ce court enregistrement chez Jullie luisteren thuis naar deze korte opname.
vous.
Demain, je vous poserai des questions sur cet Morgen, zal ik u vragen stellen over deze
enregistrement. opname.
3
, Cet horaire de cours vous convient-il? Past dit lessenrooster voor u?
Ce nouvel horaire peut être modifié s’il ne vous Dit nieuwe lessenrooster kan worden gewijzigd
convient pas. als het u niet past.
Masculin Féminin
Singulier Ce Cette
Pluriel Ces
« cet » devant les mots masculins qui commence avec un voyelle ou un h
Adjectifs
Le genre
Règle générale: féminin = masculin + e
RÈGLES MASCULIN FÉMININ TRADUCTION
PARTICULIÈRES
M=F calme calme kalm
jeune jeune jong
sympa(thique) sympa(thique) sympathiek
er → ère cher chère lief / duur
dernier dernière laatste
permier première eerste
eil → eille pareil pareille zelfde
el → elle cruel cruelle wreed
virtuel virtuelle virtueel
officiel officielle officieel
artificiel artificielle kunstmatig
universel universelle universeel
il → ille gentil gentille vriendelijk
f → ve sportif sportive sportief
actif active actief
négatif négative negatief, ontkennend
neuf neuve nieuw
passif passive passief
positif positive positief, bevestigend
x → se curieux curieuse nieuwsgierig, vreemd
dangereux dangereuse gevaarlijk
heureux heureuse gelukkig
jaloux jalouse jaloers
nerveux nerveuse zenuwachtig
sérieux sérieuse serieus, ernstig
chaleureux chaleureuse warm, hartelijk
t → tte coquet coquette koket
muet muette stom
sot sotte dom
voilet voilette paars
et → ète complet complète compleet
concret concrète concreet
discret discrète discreet
inquiet inquiète ongerust
secret secrète geheim
4
,s → sse bas basse laag
épais épaisse dik
gras grasse vet
gros grosse dik
n → nne ancien ancienne oud
bon bonne goed
italien italienne Italiaans
moyen moyenne midden-, gemiddeld
eau → elle beau* belle mooi
nouveau* nouvelle nieuw
jumeau jumelle tweeling
c → que public publique publiek, openbaar
turc turque Turks
formes spéciales blanc blanche wit
doux douce zacht
faux fausse vals
favori favorite favoriet, geliefd
fou folle gek
frais fraîche vers, fris
franc franche oprecht
grec grecque Grieks
long longue lang
roux rousse ros
sec sèche droog
vieux* vieille oud
(*): voor een mannelijk zelfstandig naamwoord beginnend met een klinker of een doffe h
beau → bel
nouveau → nouvel
vieux → vieil
Verbes: présent, passé composé, imparfait et futur simple
1. Verbes irréguliers: être, avoir, faire, aller
PRÉSENT PASSÉ COMPOSÉ IMPARFAIT FUTUR
être Je suis J’ai été J’étais Je serai
zijn Tu es Tu as été Tu étais Tu seras
Il est Il a été Il était Il sera
Nous sommes Nous avons été Nous étions Nous serons
Vous êtes Vous avez été Vous étiez Vous serez
Ils sont Ils ont été Ils étaient Ils seront
avoir J’ai J’ai eu J’avais J’aurai
hebben Tu as Tu as eu Tu avais Tu auras
Il a Il a eu Il avait Il aura
Nous avons Nous avons eu Nous avions Nous aurons
Vous avez Vous avez eu Vous aviez Vous aurez
Ils ont Ils ont eu Ils avaient Ils auront
5
, PRÉSENT PASSÉ COMPOSÉ IMPARFAIT FUTUR
aller Je vais Je suis allé(e) J’allais J’irai
gaan Tu vas Tu es allé(e) Tu allais Tu iras
Il va Il est allé(e) Il allait Il ira
Nous allons Nous sommes allé(e)s Nous allions Nous irons
Vous allez Vous êtes allé(e)(s) Vous alliez Vous irez
Ils vont Ils ont allé(e)s Ils allaient Ils iront
faire Je fais J’ai fait Je faisais Je ferai
maken, doen Tu fais Tu as fait Tu faisais Tu feras
Il fait Il a fait Il faisait Il fera
Nous faisons Nous avons fait Nous faisions Nous ferons
Vous faites Vous avez fait Vous faisiez Vous ferez
Ils font Ils ont fait Ils faisaient Ils feront
2. Verbes dont l’infinitif se termine par -er + quelques verbes
1 base au présent: je, tu, il, nous, vous, ils
La majorité des verbes terminés par -er
PRÉSENT PASSÉ COMPOSÉ IMPARFAIT FUTUR
parler Je parle, tu parles, il parle, J’ai parlé Je parlais Je parlerai
praten nous parlons, vous parlez,
ils parlent
écouter J’écoute, tu écoutes, il J’ai écouté J’écoutais J’écouterai
luisteren écoute, nous écoutons,
vous écoutez, ils écoutent
commencer Je commence, tu J’ai commencé Je Je commencerai
beginnen commences, il commence, commençais
nous commençons, vous
commencez, ils
commencent
Quelques verbes en -ir(e) + conclure, exclure
PRÉSENT PASSÉ COMPOSÉ IMPARFAIT FUTUR
courir Je cours, tu cours, il court, J’ai couru Je courais Je courrai
lopen nous courons, vous courez,
ils courent
découvrir, Je découvre, tu découvres, J’ai découvert Je découvrais Je découvrirai
couvrir il découvre, nous
ontdekken, découvrons, vous
bedekken découvrez, ils découvrent
offrir J’offre, tu offres, il offre, J’ai offert J’offrais J’offrirai
aanbieden nous offrons, vous offrez,
ils offrent
ouvrir J’ouvre, tu ouvres, il ouvre, J’ai ouvert J’ouvrais J’ouvrirai
openen nous ouvrons, vous ouvrez,
ils ouvrent
souffrir Je souffre, tu souffres, il J’ai souffert Je souffrais Je souffrirai
lijden souffre, nous souffrons,
vous souffrez, ils souffrent
6
, PRÉSENT PASSÉ COMPOSÉ IMPARFAIT FUTUR
rire, sourir Je ris, tu ris, il rit, nous J’ai ri Je riais Je rirai
lachen, rions, vous riez, ils rient
glimlachen
conclure, Je conclus, tu conclus, il J’ai conclu Je concluais Je conclurai
exclure conclut, nous concluons,
concluderen, vous concluez, ils
uitsluiten concluent
2 bases au présent: 1. Je, tu, il, ils 2. Nous, vous
Verbes terminés par -e.er et -é.er
PRÉSENT PASSÉ COMPOSÉ IMPARFAIT FUTUR
acheter J’achète, tu achètes, il J’ai acheté J’achetais J’achèterai
kopen achète, nous achetons,
vous achetez, ils achètent
se lever Je me lève, tu te lèves, il se Je me suis levé(e) Je me levais Je me lèverai
opstaan, lève, nous nous levons,
rechtstaan vous vous levez, ils se
lèvent
s'appeler Je m’appelle, tu t’appelles, Je me suis Je m’appelais Je appellerai
heten il s’appelle, nous nous appelé(e)
appelons, vous vous
appelez, ils s’appellent
jeter Je jette, tu jettes, il jette, J’ai jeté Je jetais Je jetterai
gooien nous jetons, vous jetez, ils
jettent
répéter Je répète, tu répètes, il J’ai répété Je répétais Je répéterai
herhalen répètes, nous répétons,
vous répétez, ils répètent
espérer J’espère, tu espères, il J’ai espéré J’espérais J’espérerai
hopen espère, nous espérons,
vous espérez, ils espèrent
s'arrêter Je m’arrête, tu t’arrêtes, il Je me suis Je m’arrêtais Je m’arrêterai
stoppen, s’arrête, nous nous arrêté(e)
ophouden arrêtons, vous vous
arrêtez, ils s’arrêtent
Verbes terminés par -oyer, -ayer, -uyer
PRÉSENT PASSÉ COMPOSÉ IMPARFAIT FUTUR
envoyer J’envoie, tu envoies, il J’ai envoyé J’envoyais J’enverrai
sturen envoi, nous envoyons,
vous envoyez, ils envoient
payer Je paie, tu paies, il paie, J’ai payé Je payais Je paierai
betalen nous payons, vous payez,
ils paient
s'ennuyer Je m’ennuie, tu t’ennuies, Je me suis Je m’ennuyais Je m’ennuierai
zich il s’ennuie, nous nous ennuyé(e)
vervelen ennuyons, vous vous
ennuyez, ils s’ennuient
7
, + quelques verbes
PRÉSENT PASSÉ COMPOSÉ IMPARFAIT FUTUR
voir, revoir, Je vois, tu vois, il voit, nous J’ai vu Je voyais Je verrai
prévoir voyons, vous voyez, ils
zien, voient
terugzien,
voorzien
s'asseoir Je m’assieds, tu t’assieds, il Je me suis assis(e) Je m’asseyais Je m’assiérai
gaan zitten s’assied, nous nous
asseyons, vous vous
asseyez, ils s’asseyent
croire Je crois, tu crois, il croit, J’ai cru Je croyais Je croirai
geloven nous croyons, vous croyez,
ils croient
fuir Je fuis, tu fuis, il fuit, nous J’ai fui Je fuyais Je fuirai
vluchten fuyons, vous fuyez, ils
fuient
se distraire Je me distrais, tu te Je me suis Je me Je me distrairai
zich distrais, il se distrait, nous distrait(e) distrayais
vermaken nous distrayons, vous vous
distrayez, ils se distraient
extraire, J’extrais, tu extrais, il J’ai extrait J’extrayais J’extrairai
soustraire extrait, nous extrayons,
uithalen, vous extrayez, ils extraient
aftrekken
mourir Je meurs, tu meurs, il Je suis mort Je mourais Je mourrai
sterven meurt, nous mourons,
vous mourez, ils meurent
3. La majorité des verbes qui ne sont pas en -er
2 bases au présent: 1. Je, tu, il 2. Nous, vous ils
PRÉSENT PASSÉ COMPOSÉ IMPARFAIT FUTUR
attendre J’attends, tu attends, il J’ai attendu J’attendais J’attendrai
wachten attend, nous attendons,
vous attendez, ils
attendent
descendre Je descends, tu descends, il Je suis Je descendais Je descendrai
afdalen descend, nous descendons, descendu(e)
vous descendez, ils J’ai descendu
descendent
entendre J’entends, tu entends, il J’ai entendu J’entendais J’entendrai
horen entend, nous entendons,
vous entendez, ils
entendent
mordre Je mords, tu mords, il J’ai mordu Je mordais Je mordrai
bijten mord, nous mordons, vous
mordez, ils mordent
8
