LES NOTIONS GÉNÉRALES
1. L’EXISTENCE
1.1 ÊTRE/NE PAS ÊTRE
être zijn
il y a er is/staat
il y a er zijn/staan
une chose een zaak/ding
quelqu'un iemand
quelque chose iets
un objet een voorwerp
il se trouve hij bevindt zich
une donnée een gegeven
se trouver zich bevinden
ne pas niet, geen
ne plus niet meer, geen meer
ne personne niemand
ne aucun, ne aucune geen enkele
ne plus personne niemand meer
ne plus rien niets meer
ne pas du tout helemaal niet
1.2 DEVENIR, ARRIVER, APPARAÎTRE
ça y est het is zover, klaar
devenir worden
arriver gebeuren
avoir lieu plaatsvinden
se passer verlopen, gebeuren
1.3 IDENTIFIER
qui wie
qu'est-ce que c'est wat is dit
qu'est-ce que wat (1)
quel, quelle welke
que wat (2)
quoi wat (3)
tu sais si c'est vrai weet je of het waar is
qu’est-ce qui wat (gebeurt er?)
voici hier is, hier heb je, ziehier
voilà daar is, daar heb je, ziedaar
montrer à tonen aan
ceci dit, dit hier
, cela dat, dat daar
ce pantalon-ci de broek hier
ce pull-là de broek daar
qui voilà wie we daar hebben
présenter voorstellen (1)
indiquer aanduiden (1)
appeler noemen (1)
un genre een soort, aard
un exemple een voorbeeld
par exemple bijvoorbeeld
un code een code
1.4 POSSIBLE/IMPOSSIBLE
peut-être misschien
possible mogelijk
1.5 PRÉSENT/ABSENT
sans zonder
manquer ontbreken
il me manque ik mis
tu me manques ik mis je
2. LE TEMPS
2.1 LA SITUATION DANS LE TEMPS
un instant een ogenblik (1)
quand wanneer
le temps de tijd
avoir le temps tijd hebben
un moment een ogenblik (2)
vers rond, omstreeks, tegen
lorsque toen, wanneer
une fois een keer, maal
ne jamais nooit
parfois soms
souvent dikwijls, vaak
fois par keer per
rarement zelden
ne plus jamais nooit meer
tout à coup plots, plotseling, opeens
il est tôt het is vroeg
tôt vroeg
,tard laat
un retard vertraging
en retard te laat, met vertraging
à temps op tijd (1)
à l'heure op tijd (2)
il est temps de het is tijd om te
long, longue lang
court, courte kort (1)
longtemps lang, lange tijd
longuement lang, langdurig
une heure een uur
à quelle heure om hoe laat
à 8 heures om 8 uur
il est 11 heures het is 11 uur
vous avez l'heure weet u hoe laat het is?
midi middag
minuit middernacht
à midi op de middag, 's middags, om 12 uur
à minuit om middernacht
il est midi het is middag, het is 12u
il est minuit het is middernacht
une demi-heure een halfuur
un quart d'heure een kwartier
une minute een minuut
une seconde een seconde
et demie half (klok)
et quart kwart over (klok)
moins le quart kwart voor (klok)
un matin een ochtend
un après-midi een namiddag
un soir een avond
ce matin vanmorgen
cet après-midi vamiddag
ce soir vanavond
le matin 's morgens
l'après-midi 's middags
le soir 's avonds
une nuit een nacht
la nuit 's nachts
une soirée een avond (duur)
une montre een polshorloge
un horaire een uurrooster, dienstregeling
un réveil een wekker (1)
un an, une année een jaar
un mois een maand
une semaine een week
un week-end een weekend
un jour, une journée een dag
lundi maandag
mardi dinsdag
mercredi woensdag
jeudi donderdag
vendredi vrijdag
samedi zaterdag
dimanche zondag
, en une heure binnen een uur
en in
de 2 heures à 5 heures van 2 uur tot 5 uur
une date een datum
janvier januari
février februari
mars maart
avril april
mai mei
juin juni
juillet juli
août augustus
septembre september
octobre oktober
novembre november
décembre december
au mois de in de maand
quinze jours veertien dagen, twee weken (1)
2.2 LE PASSÉ, LE PRÉSENT, LE FUTUR
passé, passée vorig, verleden (1)
hier gisteren
avant-hier eergisteren
il y a 2 jours 2 dagen geleden
venir de zojuist, net
dernier, dernière vorig, verleden (2)
dernièrement onlangs, laatst (adv)
maintenant nu
aujourd'hui vandaag
tout de suite onmiddelijk, meteen
aller gaan
bientôt binnenkort, weldra
dans binnen
prochain, prochaine volgend, komend
demain morgen
après-demain overmorgen
tout à l'heure straks (1)
à tot (1)
le lendemain de volgende dag
2.3 LE DÉBUT, CONTINUER, LA FIN
le début het begin
prêt, prête klaar
commencer beginnen
commencer de beginnen te (1)
recommencer herbeginnen
