Psychopathologie bij volwassenen en ouderen: psychologische
processen
Inleiding
Verwondering
Waarom is iets het geval?
Hoe komt het dat bananen krom zijn? Hoe komt het dat sommigen stemmen horen?
1. Iets dat we niet begrijpen nemen vb. waarom gokken pubers, beschouwen gokken als gevolg
van een oorzaak.
2. Redeneren: als A (oorzaak), dan B (gevolg)
3. Iets onbekends kunnen toeschrijven aan oorzaak, dan voorlopig verklaard
4. Maar weer nieuwe vragen: waarom zijn banen krom? Ze groeien onder invloed van licht.
Waarom groeien ze onder invloed van licht?...
5. Structuur vragen is steeds gelijk: hoe komt het dat B het geval is? Omdat het wordt
veroorzaakt door A.
Geïnspireerd door verwondering: wens om te willen begrijpen door ontevredenheid van
onbegrijpelijkheid.
In psychopathologie: verklaringen, waarom en hoe raak ik er van af? Voor sommigen is zoektocht van
begrijpen gedreven door de wens tot herstel.
Het waarom van het ontstaan, instandhouden en terugval
1. Oorzaak
Verschil oorzaak en instandhoudende factoren: factoren die aan de oorsprong lagen van probleem,
niet altijd de redenen die probleem in stand houden vb. overmatig drinken na overlijden, in stand
houden door onderdrukken gevoelens.
2. Instandhouden
o Belangrijk voor uitwerken behandelingen
o Psycho-logica: menselijk gedrag is zinvol en doelgericht vb. maar waar zit het doel in
overmatig gokken?
o Personen die lijden aan psychopathologie lijken gevangen in vangnet van mechanismen die
problemen instandhouden
3. Terugvallen
o Welke factoren spelen een rol bij terugval?
o Preventie: voorkomen van terugval
Klinisch-wetenschappelijke gemotiveerde nieuwsgierigheid en tevens een
maatschappelijke opdracht
Als uitgangspunt telkens vorm van verwondering, analyse steeds gericht op begrijpen door verklaren
(eerder dan beschrijven).
Beperking van de cursus: richten op psychopathologie (niet alles komt aanbod).
Studie 1 (National comorbidity study): 8.000 VS bevragen aan de hand van gestructureerd interview
dat gericht was op DSM-III stoornissen. Prevalentie depressie 17%.
Studie 2 (NEMESIS studie): 7.000 NL onderzocht. Prevalentie depressie 15.4% en 6.3% dysthymie.
Studie 3: depressie en dysthymie samen lifetime prevalentie van 22-25%.
1
,Studie 4 (Burden of Disease Project van WHO): gebruiken van de DALY (disability adjusted life year).
Omvat vroegtijdig overlijden (YLL) en vorm van ziekte (YLD). Depressie op de 4de plaats voor verlies
aan jaren door dood of ziekte (DALY). Depressie staat al op nummer 1 in VS en op 3 in EU. Depressie
wereldwijd 1ste plaats YLD.
Zoveel theorieën
Zoveel theorieën geformuleerd (behavioristisch, cognitieve, psychoanalystische...). Een gek kan meer
hypothesen ontwikkelen dan 10 wijze mannen kunnen toetsen.
Eigen aan theorieën van psychopathologie:
o Verschillen fundamenteel van elkaar vb. erfelijke aanleg, conditionering…
o Verwant aan mensvisies of levensbeschouwingen
o Op basis van TP scholen zoals psychoanalytisch, gedragstherapeutische en humanistisch.
Voor welke theorie kiest een klinisch psycholoog dan? Keuze op basis van wereldbeschouwing of
relativistisch standpunt.
1. Wereldbeschouwing
Theorie die aansluit bij eigen wereldbeeld.
- Intellectueel weinig bevredigend
- Wetenschap wilt algemene uitspraken doen ongeacht opvatting van onderzoeker
Wetenschap: stelsel regels over hoe redeneren en te onderzoeken waarbij doel van de regels is
om uit te sluiten dat privé-opvattingen de waarneming en interpretatie beïnvloeden.
2. Relativistisch
De deugdelijkheid van de theorie hangt af van de theorie die je aanhangt.
o Theorieën zijn niet strijdig aangezien ze zich richten op andere aspecten van hetzelfde
fenomeen (aangezien ze bepaald worden binnen de termen van een referentiekader).
o Incommensurable: missen een gemeenschappelijke maat waarmee ze vergeleken kunnen
worden, zijn onvergelijkbaar (ingewikkelde wetenschapstheoretische positie).
3. De cursus
Niet vertrekken vanuit referentiekaders, maar de basisdisciplines (functieleer, sociale psychologie…).
Zuiver wetenschappelijke benadering aan de hand van de empirische cyclus. Theorieën die niet
falsifieerbaar zijn, zijn we niets mee. Empirisch psychologische aanpak als vruchtbare voedingsbodem
voor klinisch handelen.
1. Probleemstelling Hoe komt het dat depressieven weinig initiatief vertonen?
2. Uitgebreid observeren Zien dat depressieven weinig actief zijn.
3. Hypothesen genereren Aangeleerde hulpeloosheid.
4. Hypothesen toetsen soms operationaliseren Confrontatie aversieve toon die men niet kan vermijden.
5. Bijstellen theorie Theorie bijstellen indien niet bevestigd.
Beschrijven naar verklaren
Beschrijven vormt de basis waaruit verklaren kan groeien vb. in empirische cyclus het uitgebreid
observeren.
Psychopathologie opgevat als gevolg van 1/meerdere oorzaken. Als A, dan B: we kennen B, wat is A?
Voorbeeld: hallucinaties treden op bij psychosen, maar dat iemand psychotisch is leiden we af uit het
feit dat hij hallucineert. Dit zijn cirkelredeneringen en dit helpt ons niet verder.
Correlationele, prospectieve en experimentele studies
2
,Blootleggen van psychologisch mechanisme (ontstaan, instandhouden en terugvallen) door zoeken
naar statisch verband tussen fenomeen en veronderstelde oorzaak.
1. Correlationeel onderzoek
Geen uitspraak over de richting van het verband vb. gedrag gezin (A) en psychose (B):
1. A → B
2. B → A
3. Onbekende derde factor
Aanwezigheid correlatie is onvoldoende om te besluiten hoe fenomenen verklaard moeten worden.
2. Prospectief onderzoek
Als A aan de basis ligt van B, dan zal A in tijd vooraf gaan aan B vb. heftige emoties bij gezinsleden
zorgen dat de kans op psychose in latere leven groter wordt.
Voorbeeld: door prospectief onderzoek besluiten dat scheurbuik veroorzaakt wordt door
vermoeidheid en depressie (aangezien dit vooraf gaat). Wanneer dit behandelen, hielp dit niet. Dit
komt doordat die niet de oorzaak was, een tekort aan vitamine C veroorzaakt scheurbuik. Geen
causale conclusies trekken uit correlationeel of prospectief onderzoek!
3. Experimenteel onderzoek
Manipulatie van hypothetische oorzaken:
o Therapie-effectstudies en experimenteel onderzoek eerste type: A intensiveren of oproepen
zodat B zal optreden of zal toenemen.
• Psychopathologische fenomenen experimenteel oproepen
o Therapie-effectstudies en experimenteel onderzoek tweede type: A reduceren of weghalen
zodat B zal verminderen.
Vb. emotietraining gezinsleden en dan vermindering psychose.
• Ex-juventibus argument: iets afleiden over de oorzaak (A) van de klachten door
impact van behandeling op B, maar is incorrect (drogredenering uit geneeskunde) vb.
dat aspirine werkt tegen hoofdpijn, betekent niet dat hoofdpijn ontstond door tekort
aan aspirine.
Onderzoeksmethoden: taxonomie en terminologie
Opdelingen aan de hand van steekproefgrootte, aard van de steekproef vb. dierenonderzoek, aan de
hand van de setting vb. veldstudie en de aard van de vraagstelling.
1. Correlationele of observationele designs
Systematisch verband tussen variabelen onderzoeken zonder relaties te manipuleren. Verbanden die
natuurlijk voorkomen.
A. Cross-sectionele studies
Onderzoeken relatie tussen onafhankelijke en afhankelijke variabelen op 1 moment in de
tijd.
• Differentieel onderzoek: twee groepen voor aantal variabelen vergelijken (geen
uitspraak over richting van verband).
B. Longitudinale studies
Onderzoeken relatie tussen onafhankelijke en afhankelijke variabelen op verschillende
momenten in de tijd.
• Retrospectieve studies: info uit verleden opgevraagd bij deelnemers
- Gevoelig recall biases: vermeden door follow-back onderzoek waarbij er bestaande
infobronnen worden gebruikt voor een objectieve blik.
3
, • Prospectieve studies: oorzaken (A) gemeten op een eerste moment om dan het
verband na te gaan met de meting van de afhankelijke variabele (B) op later tijdstip
vb. verlieservaringen en ontwikkeling van depressie.
+ Richting verband duidelijker
+ Geen gevaar recall biases
2. Experimentele designs
Manipuleren van minstens 1 variabele en meten van effect hiervan op andere variabele.
Therapie-effectstudies: deelnemers toevallig toegewezen aan behandel- of controleconditie. Zo de
invloed van behandeling zuiver inschatten.
A. Zuiver experimentele designs: deelnemers op ZTW selecteren.
+ Sluitende conclusies
+ Minder onderhevig aan confounding
- Lage ecologische validiteit
B. Quasi-experimentele designs: deelnemers op systematische wijze selecteren vb. op basis van
1 kenmerk van de deelnemers. Invloed van manipulatie nagaan in groepen die verschillen
voor een bepaalde variabele vb. groep depressieven vergelijken met niet-depressieven.
Reflecties bij experimentele onderzoeksmethode
1. Beperkingen
1. Ethische grenzen van onderzoek
a. Grenzen aan manipulatie vb. stel geïnteresseerd in invloed traumatische ervaringen
op intrusieve gedachten. Niet ethisch om trauma te induceren, dus minimale
operationalisatie van begrip trauma.
b. Deelnemers dienen op voorhand op de hoogte te zijn van de procedure die ze
moeten doorgaan.
2. Laboratoriumonderzoek steeds beperkte afspiegeling van klinische werkelijkheid: onderzoek
creëert geen werkelijke psychopathologie, maar een analoog fenomeen (isomorfie).
a. Model roept symptomen op die lijken op symptomen van natuurlijke stoornis
b. Causale en mediërende mechanismen die met model van doen hebben, gelijk aan
die van de echte stoornis.
2. Types analoge onderzoeksdesigns
1. Studies deelnemers die kenmerken hebben van pathologie, niet voldoen aan criteria
2. Dierstudies
3. Inductie psychopathologie bij gezonde deelnemers vb. conditionering
4. Computersimulaties
Depressie en geheugen
Inleiding
Prevalentie depressie: 17.1%
Verschil met angststoornissen: zonder behandeling verdwijnen depressieve episodes na een aantal
maanden. Maar de kans op herval van depressieve episode is heel groot.
o Eén depressieve episode: 50% kans herval
o Meerdere episodes: 70-80% kans herval
o Chronische depressie: 6-13%
Niet enkel focussen op de behandelingen van depressie, ook op primaire en secundaire preventie
van depressie: zowel kennis van kwetsbaarheidsfactoren voor ontwikkeling van depressie als kennis
over de mechanisme die zorgen voor het onderhouden en terugvallen.
Mood and memory
4
,Studie 1 – Bower: een overzicht van verschillende studies naar mood and memory. Verwijzing naar
City lights van Charlie Chaplin waarin hij bevriend wordt met een man die dronken is, maar Charlie
vergeet wanneer hij sober is. Hij herkent Charlie enkel wanneer hij zat is. Dachten dat dit een geval is
van context-dependent memory, maar is een geval van state-dependent memory.
Studie 2 – Godden en Baddeley: duikers vragen woordenlijst te leren aan het dok en onder water.
Beter de info ophalen wanneer in dezelfde context oproepen (recall) als het leren (learning).
Wanneer andere context 30% minder oproepen. Is een geval van context-dependent memory.
Verschil studie 1 en 2: in studie 2 gaat het over een externe situatie die verandert. In studie 1 gaat
het over een interne situatie die verandert (stemming en emoties).
Studie 3 – Williams: in therapie spreekt een cliënt positief over een zwemevenement toen ze blij was.
Een sessie later was ze meer depressief en spreekt ze negatief over hetzelfde zwemevenement. Als
mensen verdrietig zijn, herinneren ze zich meer negatieve ervaringen. Lijkt alsof depressief voelen
een filter is die je persoonlijke herinneringen kleurt.
Verschil studie 1 en 3: studie 3 verschilt van het state-dependent memory (zegt dat stimuli
makkelijker worden opgeroepen wanneer de stemming dezelfde is in recall als tijdens leren). In
studie 3 is de emotionele toon van de opgeroepen herinneringen van belang. Herinneringen die
meer congruent zijn met de huidige stemming worden makkelijker opgeroepen. Dit is mood
congruency.
1. Mood and the associative memory network
Associatieve network view – Schwartz & Reisberg: geheugen is een vast web van ideeën.
o Geheugen opgebouwd uit eenheden van kennis (nodes)
o Associaties tussen nodes
• Sterke of zwakke associaties door herhaalde ervaring
• Wanneer een unit of knowledge geactiveerd wordt vb. kat kan dit ook andere kennis
activeren (associaties tussen nodes) vb. kattenvoer.
▪ Context heeft een invloed op geheugen als ge-encodeerd samen. Door
spreading of activation, pre-activeren de context-nodes de relevante
context. Pre-activatie is afwezig wanneer de context afwezig is, dus
associatief ophalen zal mislukken (Godden & Baddeley).
o Netwerk voor iedereen anders gestructureerd (afhankelijk van leerervaringen in individueel
leven)
Bower’s Theory: emoties kunnen gezien worden als individuele nodes in associatief geheugen
netwerk. Ze zijn ingebed in geheugenrepresentaties van semantische kennis, autonome activiteit, en
spieractiviteit. Drie belangrijke hypothesen: (1) State-dependent learning, (2) Mood congruent recall
en (3) Mood congruent encoding.
2. State-dependent learning
State-dependent learning: emoties dienen als contextuele cues in leren en oproepen. Geheugen is
gefaciliteerd wanneer de stemming dezelfde is in de leerfase als de oproepfase. Belang van
encoderen en ophalen.
Studie 1 (Interference paradigma) – Bower, Monteiro en Gilligan: 24 participanten twee lijsten van 16
woorden leren. In eerste lijst inductie van positieve stemming bij helft van participanten, bij de
andere helft inductie negatieve stemming. De tweede lijst studeren in dezelfde stemming. Na deze
twee lijsten, gevraagd zoveel mogelijk woorden op te roepen van lijst A. Tijdens oproepfase inductie
van positieve of negatieve stemming. Retentie was statistisch superieur wanneer stemming tijdens
5
,de leerfase dezelfde was. Retentie was verzwakt wanneer stemming tijdens studeren en het testen
niet dezelfde was. Stemming kan zich voordoen als een context voor het ophalen van herinneringen.
Doordat er meerdere lijsten waren (A en B) realistischere analoog voor werkelijk leven.
Studie 2 – Singer en Salovey: overview van de studies en concluderen dat de data de mood state-
dependency hypothesen bevestigen vb. info aangeleerd in depressieve periode zal meer beschikbaar
zijn wanneer een negatieve stemming.
Studie 3 – Weingarter, Miller en Murphy: bipolaire patiënten vragen om twee zn. te associëren in
een depressieve en manische toestand. Later vragen om deze associaties op te roepen in eenzelfde
of andere stemming. Superieur oproepen wanneer oproepen in dezelfde stemming als leerfase.
Sommige studies zeggen dat context-dependent memory aan de basis ligt van mood state
dependency.
3. Mood congruent recall
Mood congruent recall: materiaal met affectieve toon die congruent is met huidige stemming is
gemakkelijkst terug gehaald van geheugen.
Studie 1 – Lloyd en Lishman: neutrale cues aan 40 depressieve patiënten en instructie geven om te
denken aan een (on)aangename herinnering. Hoe meer depressief een patiënt was (BDI), hoe sneller
onaangename herinnering ophalen. Ook meer intense onaangename herinnering ophalen.
- Kan niet uitgesloten worden dat de meer depressieve patiënten ook meer depressieve momenten
meemaakten
- Depressieve patiënten vatten neutrale levensgebeurtenissen ook op als onaangenaam (dus meer
herinneringen om op te roepen).
Studie 2 – Clark en Teasdale: depressieve patiënten vragen een herinnering op te roepen en deze
later te scoren op aangenaamheid. Blije herinneringen minder opgeroepen wanneer patiënten meer
depressief waren. Maar wanneer dezelfde patiënten minder depressief waren, dan was het beeld
omgekeerd. Kan niet uitgelegd worden door de frequentie van negatieve ervaringen omdat de data
van dezelfde personen komt. Komt ook door de scoringen. Wanneer meer depressieve stemming,
dan ook herinnering meer negatief scoren (beantwoord niet de geheugenbias).
Andere studies: experimenteel geïnduceerde stemmingen in labo’s. Voordeel hiervan is dat de
stemming tijdens encoderen makkelijker gecontroleerd kan worden.
Studie 3 – Russel en Teasdale: niet-depressieve studenten studeren positieve en negatieve trait-
woorden. Tijdens de tweede fase van de studie wordt er een opgewekte of depressieve toestand
geïnduceerd en gevraagd om zoveel mogelijk woorden op te roepen. Depressieve participanten
konden meer negatieve woorden oproepen en de opgewekte participanten konden meer positieve
woorden oproepen.
Bevindingen mood congruent recall:
1. Sterker effect bij stimuli die zelfreferent zijn (door mogelijks uitgebreidere verwerking)
2. Mood congruency niet gereduceerd tot heuristieke responsbias, maar reflecteert een
gestegen sensitiviteit voor mood congruente informatie
3. Depressieve personen meer accuraat in percepties en oordelen dan niet-depressieve
personen
4. Depressieve realiteit: depressieve personen zijn meer realistisch
5. Belangrijke rol in behouden van en versterken van depressieve stemming (vicieuze cirkel)
6
,Studie 4 – Matt et al.: niet-depressieve participanten roepen 6-8% meer positieve dan negatieve
stimuli op. Subklinische participanten geen verschil. Bij depressieve participanten 10% meer
negatieve stimuli.
4. Mood congruent learning/encoding
Mood congruent learning: materiaal met affectieve toon die congruent is met huidige stemming is
gemakkelijkst geleerd.
Procedure labo: induceren van stemming, taak om verhaal te lezen of woordenlijst te leren, testen
voor oproepen en herinnering.
Studie – Bower, Monteiro en Gilligan: zorgverleners en studenten psychiatrische interviews laten
lezen. In het interview blije en verdrietige gebeurtenissen verteld terwijl ze in een positieve of
negatieve stemming zaten. Mensen in een positieve stemming riepen 1,5 x meer blije herinneringen
op en mensen in een negatieve stemming riepen 1,3 x meer verdrietige herinneringen op. Het zitten
in een verdrietige toestand of een blije toestand heeft invloed op het type informatie die je opslaat.
- Experimenter demand: in dezelfde stemming willen blijven en daardoor meer focussen op
stemmingscongruent materiaal en zo leren ze dus beter.
Is niet de verklaring voor sommige experimenten (in sommige studies subtiel geïnduceerd).
5. Mood congruency and memory
Geheugensteuntje komt selectief voor bij depressieve personen en dit draagt bij aan de vicieuze
cirkel van het verdiepen van de depressie.
Depressie:
1. State-dependency: info opgeslagen tijdens depressieve episodes toegankelijker (zelfde
ervaringen, ‘alles komt terug’)
2. Mood congruency: kleuren van type herinneringen die je je herinnert. Laat het verleden
meer negatief lijken dan realiteit. Negatieve ervaringen worden selectief herinnerd.
3. Mood congruent encoding: selectief leren van negatief materiaal zorgt dat persoon meer
kwetsbaar wordt. Zorgt voor objectief meer negatieve herinneringen.
Elk proces heeft eigen vicieuze cirkels en elke cirkel voedt de andere cycli. Regulatieprocessen is
noodzakelijk, wanneer niet dan een spiraal richting meer negatieve stemming (majeure
depressie).
Autobiographic Memory Specificity
Studie 1 – Williams en Broadbent: patiënten onderzoeken in eerste dagen van hospitalisatie door
suïcidepoging via overdosis (in kader van depressie). Autobiografische herinneringen ophalen aan de
hand van positieve en negatieve cue-woorden. Responslatentietijd vergelijken met niet-depressieven
van hetzelfde ziekenhuis. Parasuïcide patiënten deden er langer over dan controleparticipanten om
een herinnering op te roepen aan de hand van een positief woord. Dit is een kwantitatief verschil.
Maar ook een kwalitatief verschil. Er is een verschil in specificiteit van geheugen. Depressieven
overalgemenen meer (overgeneral memories). Niet te wijten aan de overdosis want ook andere
metingen (die gevoelig zijn voor effecten van drugs).
Studie 2 – Williams en Dritschel: 24 patiënten opvolgen voor 4 dagen na zelfvergiftiging. 30 seconden
geven om autobiografische herinnering op te halen. Patiënten met overdosis haalden minder
specifieke autobiografische herinneringen aan dan controleparticipanten. Zelfde effect bij 3-14
maanden na zelfvergiftiging. Was vergelijkbaar in resultaat. In een volgende studie mensen met
majeure depressie (volgens DSM-III criteria) ook uitval specifiek autobiografisch geheugen.
7
, Studie 3 (cue word paradigma) – Williams en Broadbent: Autobiographical Memory Test (AMT)
vraagt aan participanten om herinneringen op te roepen die eenmalig zijn gebeurd en niet langer dan
een dag duren aan de hand van een cue-woord (negatief/positief). Specifiek geheugen en niet-
specifiek geheugen. Niet-specifiek geheugen is verder ingedeeld (zeer hoge kappa 98.8%):
1. Categoric memory
Gebeurtenissen die vaker zijn plaatsgevonden vb. favoriete serie kijken.
2. Extended memory
Gebeurtenissen die langer dan een dag duren vb. op vakantie.
3. No memory
Verbale associaties aan de cue, in de toekomst.
4. No response
Geen antwoord op de cue vb. ik weet het niet.
5. Same event
Gebeurtenis zeggen dat al een antwoord was op een vorige cue.
+ Onderzoek gerepliceerd bij studenten en volwassenen met majeure depressie
Bij wie komt lack of memory specifity of overgeneral memory voor?
o Mensen met depressie
o Mensen met trauma (gebrek aan specificiteit gelinkt aan trauma-ervaringen)
o Niet bij mensen met angststoornis (OCS, GAS)
1. Lack of memory specifity als karakteristiek voor depressie
Meestal worden depressieven vergeleken met niet-depressieven. Veel van deze cognitieve factoren
zijn state-dependent waardoor mensen die niet meer depressief zijn niet te onderscheiden zijn van
mensen die nooit depressief zijn geweest.
o Een hypothese stelt nu dat dit latente factor is en terug geactiveerd moet worden voor deze
gemeten wordt. Activeren kan door priming technieken die onderscheid maken tussen al-
depressie-gehad en nooit-depressie-gehad aan de hand van negativiteit in antwoorden.
Verschillende studies die aangeven dat specificiteit van autobiografisch geheugen niet state-
dependent is, maar een stabiele karakteristiek (studie van Williams en Dritschel).
Studie 1 – Brittlebank et al.: depressieven testen in admissie, 3 maanden en 7 maanden later.
Depressieve symptomen verbeteren overheen de tijd (HRSD), maar weinig verandering in
antwoorden op AMT.
Studie 2 – Mackinger et al.: twee groepen van niet-depressieve vrouwen onderzoeken, 1 groep had
geschiedenis van depressie. Deze groep was significant overalgemeen. Nooit-depressieven twee keer
meer specifieke autobiografische herinneringen oproepen en de helft minder categorische
beschrijvingen.
Conclusie studies:
o Overalgemeen geheugen hangt samen met depressie, maar niet de ernst van depressie. Kan
gezien worden als een kwetsbaarheidsfactor voor depressie.
o Het gebrek aan specifieke autobiografische herinneringen is stabiel en verdwijnt niet tijdens
remissie.
Studie 3 – Mackinger et al.: 50 zwangere vrouwen en observeren van post-partum affectieve
veranderingen aan de hand van de EPDS tijdens zwangerschap (ook AMT afnemen) en een test 3
maanden na bevalling. Aantal categoriale antwoorden op negatieve cues werkte als voorspeller voor
affectieve veranderingen (hoe meer overalgemeen, hoe groter de mate van verandering in affect).
- Geen controle voor aanwezigheid van depressie voor zwangerschap
8