WOORD- EN ZINSLEER
WOORDLEER/ WOORDONTLEDING
LIDWOORD
Staat voor een zelfstandig naamwoord. Specifieer in: bepaald en onbepaald.
Bepaald: de, het
Onbepaald: een
ZELFSTANDIG NAAMWOORD
Specifiëren in: mens, dier, eigennaam, zaak, soort, plaatsnaam. Heeft een lidwoord er voor staan. Je kan jet
verkleinen, in meervoud zetten.
o Ze waren aan het spelen in het huis.
BIJVOEGLIJK NAAMWOORD
Zegt iets over het zelfstandig naamwoord.
o Het grote huis.
o De blauwe muts.
BIJWOORD
Zegt iets over het bijvoeglijk naamwoord, telwoord, werkwoord of ander bijwoord. Kan een onzekerheid,
ontkenning, tijd, plaats of reden aangeven.
o De zeer ingewikkelde zaak is bijna opgelost.
o Daarom zal de dief nu snel gevat worden, misschien vandaag nog.
WERKWOORD
ZELFSTANDIGWERKWOORD
Belangrijkste werkwoord in een werkwoordelijk gezegde.
o De Kerstman zal de cadeautjes onder de boom leggen.
HULPWERKWOORD
Ondersteunt het zelfstandig werkwoord (hebben, worden, zijn, zullen, moeten, mogen, kunnen, willen, …)
o De kerstman zal de cadeautjes onder de boom leggen.
KOPPELWERKWOORD
Belangrijkste woord in een naamwoordelijk gezegde (zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten,
dunken, voorkomen)
o De kerstman bleef liever thuis dit jaar.
1