samenvatting van de syllabus van Mieke Verhaeghe voor dit vak aan VIVES hogeschool. Bachelor in sociaal werk, afstandsonderwijs.
ik heb met deze samenvatting een 19/20 gehaald
1.1 WAT?
Desondanks we in een welvarend land leven, heeft niet iedereen dezelfde toegang tot kansen op welvaart en
welzijn. Dit kan te maken hebben met de keuzes die een persoon gemaakt heeft, maar hangen ook sterk samen met
de kansen die men krijgt. Deze zijn niet voor iedereen gelijk: we leven in een gelaagde samenleving.
Elke samenleving wordt gekenmerkt door verschillende lagen. Mensen in eenzelfde laag hebben
gemeenschappelijke kenmerken en onderscheiden zich van andere lagen. We hebben dus te maken met sociale
ongelijkheid.
SOCIALE ONGELIJKHEID = de hiërarchische opbouw van een samenleving (aka de maatschappelijke ladder).
Deze maatschappelijke ladder bevat de sociaal-economische positie en de eraan verbonden sociaal-economische
status.
SOCIAAL-ECONOMISCHE POSITIE (SEP) = het feit dat personen die hoger op de ladder staan een betere
toegang hebben tot belangrijke middelen in een samenleving dan wie lager op de ladder staat.
SOCIAAL-ECONOMISCHE STATUS (SES) = de waarde dat men hecht aan personen die zich hoger op de
ladder bevinden dan personen die zich lager op de ladder bevinden. Men kijkt dus op naar wie hoger staat en
kijkt neer op wie lager staat.
Sociale ongelijkheid hangt samen met macht. Hierdoor is men in staat om het gedrag van anderen te beïnvloeden
in functie van het eigen belang, vaak nadelig voor de andere persoon. Macht is ook een middel om de plaats in de
hiërarchie te kunnen behouden of om op te klimmen.
De SES is een multidimensionaal concept met als deelcomponenten financiële middelen, tewerkstelling- en
beroepsstatus en het opleidingsniveau van een persoon. Deze 3 zijn onderling sterk met elkaar verbonden, maar
toch is dit niet altijd het geval:
STATUSINCONTINENTIE = iemand scoort hoog op een van de deelcomponenten, maar laag op de andere.
ARMOEDE = het gebrek aan financiële middelen om een kwaliteitsvol leven te leiden. Het financiële staat hierbij
centraal, maar hangt ook samen met een lage scholing, werkloosheid of lagere beroepsstatus. Op hoe meer
dimensies men laag scoort, hoe kwetsbaarder de persoon zal zijn. Armoede is een netwerk van sociale uitsluiting
dat zich uitstrekt op meerdere gebieden. Het scheidt de armen van de samenleving en deze kloof kunnen ze niet op
eigen krachten wegwerken.
SOCIALE DIFFERENTIATIE = Verschillende actoren gaan specifieke taken opnemen en verschillende rollen
uitvoeren, maar dit gaat niet gepaard met sterke waardeverschillen en verschillen in toegang tot middelen.
SOCIALE ONGELIJKHEID = De ongelijke toegang tot belangrijke middelen in een samenleving naargelang de
positie die men heeft en de statusverschillen die samenhangen met deze positie op de maatschappelijke ladder.
SOCIALE MOBILITEIT = hoewel sociale ongelijkheid eerder stabiel is, kan men toch veranderingen hebben in
de sociale positie van een persoon.
Opwaartse mobiliteit: stijging van positie
Neerwaartse mobiliteit: daling van positie
Intergenerationeel: verschuiving kan over generaties heen verlopen
Intragenerationeel: verschuiving verloopt binnen de generatie
o BV: zorgkundige verpleegkundige hoofdverpleegkundige (= opwaartse, intragenerationeel)
o BV: miljoenenzoon verspeelt fortuin en komt in de armoede terecht en benadeelt daarmee zijn kinderen
(= neerwaartse, intergenerationeel.)
Positionele mobiliteit: dit kan horizontaal of verticaal verlopen. Bv: VPK gaat in een ander ziekenhuis werken
(= horizontaal). Bv: het beroep van leerkracht is gedaald qua status (= verticaal)
1.2 3 BASISCOMPENTEN
, 1) FINANCIËLE MIDDELEN (= ECONOMISCHE ASPECT)
Dit heeft betrekking op 1) het inkomen dat men verwerft en de inkomensaanvullende stelsels van sociale zekerheid
(bv kindergeld) en bijstand (bv leefloon) en 2) het ruimere vermogen waarover men beschikt (bv erfenis); Dit is
een centrale component die vaak doorslaggevend is en een belangrijke basis om armoede te overstijgen.
ARMOEDERISICODREMPEL = dit is een bedrag dat wordt berekend als 60% van het mediane inkomen. Wie
over minder dan dit beschikt, wordt beschouwd als iemand met armoederisico.
REFERENTIEBUGETTEN = Dit is een berekening aan welke behoeften minimum voldaan moeten worden om
een basis kwaliteitsvol (menswaardig) leven te kunnen leiden. Men berekent dan de minimale noden;
GINI-COEFFICIENT = dit is het % bevolking dat toegang heeft tot het % van de beschikbare financiële
middelen. INKOMENSKWINTIELVERDELING = dit geeft aan hoeveel x groter de financiële middelen van de
20% rijksten tegenover de 20% armen in een samenleving staan.
Visie van Blumberg: Jagers/verzamelaars kennen geen sociale stratificatie doordat het principe was om voldoende
voedsel te voorzien, zonder grote overschotten. Zolang er geen overschotten waren, was er dus ook geen
stratificatie. Er was ook amper privebezit omdat men alles diende mee te dragen. Wat gezamenlijk verkregen werd,
werd gedeeld door iedereen. Pas vanaf overgang naar sedentaire landbouwsamenleving is stratificatie ontstaan:
Door veeteelt en landbouwtechnieken werd een overschot (surplus) mogelijk gemaakt
Doordat men een stuk grond had, kon men ook rechten hierover bepalen en anderen de toegang ontzeggen tot
dit stuk grond. overvloed van voedsel maken en deze afschermen van anderen.
De nieuwe productiewijze was een minder collectief gebeuren: er ontstond een ongelijke verdeling. Het
collectief verkrijgen en verdelen van voedsel werd vervangen door een productie en verdeling binnen families
ontstaan van huwelijkssystemen en erfrechten. Hierdoor krijgt sociale stratificatie dus een vrij stabiel
karakter.
Visie van Marx: Grondbezit en de toegang tot productiemiddelen en verdeling van consumptie vormt een centraal
aspect. Met de opkomst van de kapitalistische industriële samenleving zijn financiële middelen belangrijker
geworden. Geld is een indirect ruilmiddel geworden: door geld te ontvangen in ruil voor een product, kon men op
een ander moment en eventueel van iemand anders een ander product verkrijgen. Geld werd een doel op zich:
streven naar steeds grotere winst, met uitbuiting van arbeiders tot gevolg.
Conclusie: Sociale stratificatie hangt samen met de aard van de samenleving: jagers kenden geen sociale
stratificatie maar een sociale differentiatie omdat alles mooi verdeeld werd. De evolutie naar landbouwsamenleving
zorgde voor meer ongelijkheid en het afschermen van de geproduceerde goederen door het grondbezit. Bij de
evolutie naar de industriële samenleving komt het kapitaalbezit dan meer weer centraal te staan.
2) BEROEPSSTATUS EN TEWERKSTELLING (= SOCIALE ASPECT)
Beroepen verwijzen naar functies die actoren uitvoeren en de taken die hiermee samenhangen. Alle samenlevingen
kennen een taakverdeling. Deze verdeling betekent niet dat er altijd sociale ongelijkheid mee gepaard gaat (bv bij
de jagers/verzamelsamenleving), dan is er sprake van sociale differentiatie. Sociale ongelijkheid op basis van
beroep houdt in dat er een hiërarchie bestaat van beroepen die zich onderaan de maatschappelijke ladder bevinden
tot beroepen die zich bovenaan bevinden. Deze hiërarchie hangt samen met de opleiding en het inkomen. Bv
leerkrachten versus chirurgen.
BEROEPSCLASSIFICATIESCHEMA = tabel waarbij beroepsklassen hiërarchisch gerangschikt en omschreven
worden. bv: het EGP-schema (Erikson, Goldthrope en Portocarero); echter veel discussies hierover! Men kan beter
gebruik maken van een beroepsprestigeschaal waarbij de inschatting van de status van een beroep centraal staat.
, Classificatieschema’s zijn snel achterhaald door veranderende samenleving, grote wijzigingen op arbeidsmarkt en
nodige beroepsprofielen, maar ook de positionele mobiliteit waarbij beroepen minder belangrijk worden
beschouwd in een samenleving. Desondanks vormt dit een belangrijk criterium in de sociale gelaagdheid van een
samenleving!
Zowel in traditionele landbouwsamenleving als industriële klassensamenleving speelt ze een belangrijke rol:
FUNCTIONALISTISCHE VISIE = geeft weer waarom hogere beroepen een betere verdienste hebben.
CONFLICTSOCIOLOGISCHE VISIE = geeft de tegengestelde belangen van 2 groepen die een andere relatie
tot de productiemiddelen hebben weer.
Tewerkstelling vormt ook een belangrijk element: wie op beroepsactieve leeftijd langdurig afwezig is op de
arbeidsmarkt door werkloosheid, ziekte of invaliditeit wordt ook op de laagste trede geplaatst men bevindt zich
niet alleen laag qua positie (verminderde toegang tot de financiële middelen), maar ook qua status (wordt vaak op
neergekeken).
3) OPLEIDINGSNIVEAU (=CULTURELE ASPECT)
Dit aspect hangt samen met de tewerkstellingskansen van een persoon. Het belang van een goede opleiding is in
een samenleving sterk toegenomen. We leven in een kennismaatschappij waarbij er meer nood is aan
hooggeschoolden. Door de technologisering worden minder complexe jobs vervangen door technologische
middelen. De ontwikkeling van deze middelen vraagt dan weer hooggeschoolden. Door de globalisering is
laaggeschoolde arbeid naar de lageloonlanden of ontwikkelingslanden verhuist. (DUALE ARBEIDSMARKT).
er is een breuklijn tussen hoog opgeleide tewerkgestelden en laag opgeleide werklozen waardoor er een nieuwe
sociale kwestie is:
Huidige kenniseconomie is er vooral voor hooggeschoolden een plaats weggelegd, hierdoor heeft groot
deel van de bevolking geen kansen op arbeidsmarkt
Specifieke kenmerken zijn gewild bij mensen
Toenemende aandacht voor individuele prestatiebeoordelingen
Oude sociale kwestie: armoedige situatie waarin de arbeiders zich bevonden aan het begin van de industrialisering
zoals onvoldoende loon, voedsel, slechte werkomstandigheden,… door toenemende welvaart en de uitbouw van
welvaartsstaat worden we echter geconfronteerd met een nieuwe sociale kwestie, de duale arbeidsmarkt.
MERITOCRATIE = iemand zijn sociaaleconomische positie wordt bepaald door zijn/haar eigen verdiensten en
niet zozeer door zijn/haar afkomst. Iemands SES wordt bepaald via de verwerving dan via toeschrijving of
vererving. In deze zin is onderwijs een hefboom.
Voordelen van het kopen van samenvattingen bij Stuvia op een rij:
√ Verzekerd van kwaliteit door reviews
Stuvia-klanten hebben meer dan 700.000 samenvattingen beoordeeld. Zo weet je zeker dat je de beste documenten koopt!
Snel en makkelijk kopen
Je betaalt supersnel en eenmalig met iDeal, Bancontact of creditcard voor de samenvatting. Zonder lidmaatschap.
Focus op de essentie
Samenvattingen worden geschreven voor en door anderen. Daarom zijn de samenvattingen altijd betrouwbaar en actueel. Zo kom je snel tot de kern!
Veelgestelde vragen
Wat krijg ik als ik dit document koop?
Je krijgt een PDF, die direct beschikbaar is na je aankoop. Het gekochte document is altijd, overal en oneindig toegankelijk via je profiel.
Tevredenheidsgarantie: hoe werkt dat?
Onze tevredenheidsgarantie zorgt ervoor dat je altijd een studiedocument vindt dat goed bij je past. Je vult een formulier in en onze klantenservice regelt de rest.
Van wie koop ik deze samenvatting?
Stuvia is een marktplaats, je koop dit document dus niet van ons, maar van verkoper Steffivanbiesen. Stuvia faciliteert de betaling aan de verkoper.
Zit ik meteen vast aan een abonnement?
Nee, je koopt alleen deze samenvatting voor €10,48. Je zit daarna nergens aan vast.