ECONOMIE
INHOUDSOPGAVE
Economie ......................................................................................................................................................... 1
Tien-minuten-test ................................................................................................................................................ 2
ho inlieding via leerpad ....................................................................................................................................... 4
hoofdstuk 1: de consumenten ............................................................................................................................. 8
hoofdstuk 2: de producenten ............................................................................................................................ 27
hoofdstuk 3: markten en prijzen ....................................................................................................................... 39
Theorie marktvormen ........................................................................................................................................ 46
Hoofdstuk 4: Macro-economische grootheden ................................................................................................. 48
bbp en duruzaamheid filmpje............................................................................................................................ 56
cop27 ................................................................................................................................................................. 56
Hoofdstuk 5: Conjunctuur, groei en ontwikkeling ............................................................................................. 57
Hoofdstuk 6: nationaal inkomen en werkgelegenheid ...................................................................................... 63
Hoofdstuk 7: geld monetaire politiek van het eurosysteem inflatie.................................................................. 78
Hoofdstuk 8: internationale relaties.................................................................................................................. 84
Extra video: sociale dumping ............................................................................................................................ 89
Extra video: china sar en sez ............................................................................................................................. 91
Extra video: china energieafhankelijk ............................................................................................................... 93
Extra video: chinezen in onze havens ................................................................................................................ 95
Extra video: china arjen lubach ......................................................................................................................... 96
H9: internaitonale samenwerking ..................................................................................................................... 98
Hoofdstuk 10: Duurzaamheid.......................................................................................................................... 101
Extra video: prof. kate raworth ....................................................................................................................... 105
Extra video: Wereldbevolking nos ................................................................................................................... 108
Hoofdstuk 11: overheid ................................................................................................................................... 112
1
,TIEN-MINUTEN-TEST
1.De prijs van een product was vorig jaar 320 euro en is nu 380 euro. Met hoeveel
procent is de prijs gestegen?
→ 380-320= 60
→ 60/320= 0,1875
→ 0,1875 x 100%= 18,75%
2.De prijs van een product was vorig jaar 220 euro en is nu 660euro. Met hoeveel
procent is de prijs gestegen?
→ 660-220= 440
→ 440/220= 2
→ 2x 100%= 200%
3.De oude prijs van een product X is 30 880euro. Er is een prijsstijging van 22%. Wat is
de nieuwe prijs? Noteer je antwoord met twee decimalen.
→ 30880/100 X 22%= 6793,6
→ 30880 + 6792,6= 37673,60 euro
4.De oude prijs van een product Y is 350 900euro. Er is een prijsdaling van 15%. Wat is
de nieuwe prijs? Noteer je antwoord met tweedecimalen.
→ 350900/ 100 X 15%= 52635
→ 350 900 - 52635= 298265 euro
5.De oude prijs van een product Y is 350 900euro. Er is een prijsdaling van 0,32%. Wat
is de nieuwe prijs? Noteer je antwoord met tweedecimalen.
→ 350 900/ 100 X 0,32%= 1122,88
→ 350 900- 1122,88= 349777,12
6.De prijs is met 23% gestegen en is nu 544 000euro. Hoeveel bedroeg de prijs voor de
prijsverhoging?
→ 544000/ 1,23= 442276, 423
7.De prijs is met 15% gedaald en is nu 544 000 euro. Hoeveel bedroeg de prijs voor de
prijsdaling?
→ 544000 X 1,15= 625600
8.Bereken x uit onderstaande vergelijking. 6x -10= x + 40
→ 6x – x= 40 + 10
→ 5x= 50
→ X= 50/5= 10
9.Herschrijf de vergelijking naar q = .....
p = 4q + 1010.
2
, → 4q= 1010- p
→ q= 1010/4 – P/4
→ q= 2,50 – p/4
Teken de grafiek van dezelineaire functie. y = x + 3Je mag hier dus tien minuten aan
werken en dan ga je de oplossingen op de volgende bladzijde bekijken.
3
,HO INLIEDING VIA LEERPAD
Behoefte: het aanvoelen van een tekort en het streven dit tekort te bevredigen
Primaire (levensnoodzakelijke) behoeften: bv. Kleding, voeding & huisvesting (=materiële
aard) ook immateriële aard zoals onderwijs, ontspanning & geneeskundige verzorging
Collectieve of gemeenschappelijke behoeften: zijn gelijkaardig voor een groot aantal
personen en worden door de gemeenschap als geheel bevredigd zoals onderwijs, wegen,
bejaardenzorg, recreatiezones...
Individuele behoeften: subjectiever en worden bevredigd dankzij de inspanningen van
personen of van hun gezin zoals voeding, kleding, huisvesting, ontspanning...
Economische of schaarse goederen: goederen en diensten ( middelen) waarover de
consument beschikt om zijn talrijke behoeften te bevredigen zijn maar in beperkte mate
beschikbaar
Schaars middel: een middel waarvan de verlangde hoeveelheid de beschikbare zou
overtreffen indien het gratis ter beschikking zou worden gesteld => hierdoor ook het
waarde verschijnsel (= we moeten er een prijs voor betalen)
→ De schaarsheid duidt niet op de hoeveelheid goederen & diensten maar op de
beperktheid van ons inkomen
Economisch principe: de mens tracht met zijn beschikbare middelen zo te kiezen, dat hij
volgens zijn schatting een maximale behoeftebevrediging bereikt.
Economie: de studie van het menselijk streven naar bevrediging van behoeften met
behulp van schaarse middelen
Welvaart: de mate waarin mensen met de beschikbare schaarse middelen in hun
behoeften kunnen voorzien
Welzijn: gevoel van ‘welbevinden’ en betekent ook bevrediging van verlangens
(vriendschap, liefde, gezondheid) die geen beslag kan leggen op schaarse middelen
! welzijn en welvaart hoeven niet samen te vallen: als je keer per jaar op reis kunt gaan,
dan beschik je over een hoge mate van welvaart, maar als je veel liever thuis in je tuin je
favoriete boek leest, hebben we het over welzijn.
Vrije goederen of niet-schaarse goederen: zijn in natuur zo overvloedig aanwezig dat de
volledige behoefte aan dergelijke goederen kan worden bevredigd vb. lucht
Economische goederen worden onderverdeeld:
4
, • Zuiver individuele goederen: er is sprake van rivaliteit onder consumenten en de
producent kan consumenten uitsluiten van gebruik. Als je een fiets koopt kan niet
nog een ander persoon diezelfde fiets kopen. De consumptie van de één rivaliseert
met de consumptie van de ander. De marktprijs dekt in principe de kosten en
maakt bovendien winst mogelijk.
• Zuiver collectieve goederen: goederen die niet-rivaliserend en niet-uitsluitbaar zijn.
Bv. Diensten van brandweer en politie niet uitsluitbaar want deze diensten zijn er
voor iedereen
• Quasi collectieve goederen: komen in principe voor verkoop op de markt in
aanmerking (individuele goederen), maar worden soms uit sociale (bv. Het
onderwijs) of praktische (bv. Het wegennet) overwegingen door de overheid
aangeboden. Rivalisering is van toepassing
→ bv scholen aantal leerlingen is beperkt er kan ook sprake zijn van uitsluiting
• Consumptiegoederen= bevredigen onmiddellijk de behoeften van
gezinshoudingen.
• Verbruiksgoederen= niet-duurzame consumptiegoederen
• Gebruiksgoederen= duurzame consumptiegoederen
• Investeringsgoederen= dienen om andere goederen te produceren
• Kapitaalgoederen= hebben een levensduur van 1 jaar
• Vlottende investeringsgoederen= ze worden tijdens het productieproces verwerkt
of vernietigd
Productiefactoren:
- De natuur: natuurlijke rijkdommen. Belangrijk als leverancier van grondstoffen
en energie
- De arbeid: zowel fysieke als intellectuele aard. Geschoolde arbeid steeds
belangrijker
- Het kapitaal: reële kapitaalgoederen. Het geheel van door mensen
geproduceerde productiemiddelen
De methode:
• Inductieve methode: vertrekt van een groot aantal feitelijke gegevens (nut
beschrijvende statistiek)
• Deductieve methode: gaat uit van een aantal algemeen beginsels
Ceteris-paribusclausule
→ “Alle andere factoren buiten beschouwing laten”
→ Bv. 14 februari zijn rozen duur dus er gaan er weinig verkocht worden gaat men
fout maar 14 februari is Valentijn dus er zullen er wel veel verkocht worden
Micro- economie= gedrag van individuele huishouding bestuderen of beschrijven
→ Duidelijke micro= een bedrijf, een persoon, een gezin
5
, Meso-economie= bestuderen we bepaalde huishoudingen bv. Sector/ regio
→ Duidelijk meso (= tussenzone): de Belgische autosector, de Vlaamse economie
Macro-economie= kijken naar alle bedrijven, alle gezinnen en alle
overheidshuishoudingen Duidelijk macro: een land, internationale instelling, de EU
Lineaire economie= product gebruikt dan naar afval
Recycling economie= product wordt meerdere keren gebruikt en dan pas naar afval
Circulaire economie= product wordt nooit naar afval gebracht (ontwerpfase van het
prodcut is zeer belangrijke product innovation, cradle to cradle)
Commerciële economie= een bedrijf biedt goederen en/of diensten aan.
→ Doel= winstmaximalisatie
Sociale economie= een bedrijf (een organisatie) biedt goederen en/of diensten aan
→ Doel= sociale tewerkstelling voor mensen met een beperking tot de
arbeidsmarkt.
→ Voorbeeld kringwinkels
Platformeconomie:
- Voorbeelden: Uber, Deliveroo, Airbnb
- Airbnb is enkel een site... een verbindinspunt tussen vraag en aanbod
- Vroeger: hotel= bedrijf klant betaalt rechtstreeks aan hoteluitbater
- Nu Airbnb bezit geen hotels, is enkel een site (een platform)
Disruptieve economie
- Voorbeeld Uber, Booking.com
- Algemeen: wanneer nieuwe evoluties de traditionele gang van zaken
verstoren (=disruptief zijn)
Disruptieve innovatie= nieuwe toetreder betreedt de markt op een innovatievere manier
Klassieke economie
➔ Economie volgens het boekje
➔ Is behoorlijk ‘ouderwets’
➔ Consumenten streven naar maximale behoeftenbevrediging door zoveel mogelijk
te kopen
➔ Producenten streven naar maximale winst
6