Samenvatting parasitologie
Examen: parasitaire infecties besproken → altijd voorstel antiparasitair middel geven! Altijd
de hoeveelheid ruimte op het blad volschrijven die gegeven wordt. Twee algemene kennis
vragen (zeer grote vragen), linken in hele vak kennen. Verklaren van vijf termen (bv. sommige
ziekten die een naam krijgen), twee preparaten practicum.
Hoofdstuk 1: Algemene begrippen en systematiek
1.1 Inleiding
Systematiek niet rats vanbuiten, maar maakt het studeren wel makkelijker als je parasieten in
dezelfde groep kan steken.
Symbiose = samenlevingsvorm tussen (meer dan) twee species.
- Mutualisme: van elkaar afhankelijk, beiden voordeel, veroorzaakt geen schade.
- Commensalisme: in principe geen schade, maar één haalt er voordeel uit, bv. clownvis met
dikke mucuslaag tegen anemoon als bescherming dus enkel hij voordeel maar anemoon
geen nadeel, geen afhankelijkheid. Kan wel pathologisch worden zoals bij mee-eters op
gezicht die acné geven.
- Parasitisme: gastheer geeft dienst aan parasiet maar wordt beschadigd door parasiet, er is
een afhankelijkheid.
50% van alle diersoorten zijn parasitair op een bepaald stadium van hun levenscyclus. 100%
van de dieren en planten kunnen worden geparasiteerd. Mens heeft weinig last van
parasieten door hygiëne. Er bestaan meerdere parasieten per gastheer species. Soms
meerdere gastheren voor één parasiet species → zoönosen (= vertebraat naar mens, mug bij
malaria geen vertebraat dus dient als vector).
Cursus vooral focus op parasiet. Cyclus belang want
geeft veel informatie! Stel parasiet gaat door longen
→ pneumonie. Terug uitscheiding door gastheer,
weten waar → juiste staalname.
Parasieten doorheen evolutie heel goed aan
immuunsysteem aangepast. Immunologie niet in
cursus. Epidemiologie belang om te weten hoe je als
DA met bedrijfsprobleem omgaat.
1.2 Definities
Termen niet rats vanbuiten:
Facultatief: organisme kan plan trekken los van
gastheer, maar stel gastheer toevallig daar aanwezig
→ infectie die ernstig is. Parasiet meer aangepast aan
gastheer → minder symptomen. Bij facultatief slecht
aangepast dus ernstige symptomen.
Permanent: bv. luizen, overleeft niet zonder gastheer,
volledige cyclus in gastheer.
1
,Incidenteel: ‘verkeerd moment, verkeerde plaats.’
Erratisch: parasiet sterft op plek want niet de juiste omstandigheden.
Euryxeen: zoönose zoals toxoplasma (kat → mens).
Homoxeen: geen tussengastheren, minder complex.
Tussen: immature parasiet (vaak larve), vaak in
tussengastheer. Larve ontwikkelt tot adult in de
tussengastheer (= met ontwikkeling). Bij
paratensich geen ontwikkeling, blijft zitten tot de
cyclus verder kan (bv. kip die regenworm eet).
Biologische vs. mechanisme vector: bij biologisch vermeerdert parasiet in tussengastheer, bv.
malaria. Bij mechanisch zal parasiet in vector zitten en mechanisch overgedragen worden, bv.
via bloedzuigers. De vlieg is dan bv. de vector, maar heeft buiten het overdragen geen rol in
de cyclus, geen vermenigvuldiging in de vlieg.
Prepatente fase(!): moment tussen infectie en het infectieus worden. Bv. via worm die eitjes
legt in lichaam die via stoelgang naar buiten komen.
Patente fase(!): hoelang je infectieus blijft/gaat uitscheiden. Belangrijkst als DA om
prepatente fase op te volgen, want proberen infecties tegen te gaan, dus net in prepatente
fase behandelen (= infectiedruk doen dalen).
Reservoir: parasiet enorm aangepast aan gastheer en is infectieus, maar maakt dier niet ziek
(subklinisch).
Zoönosen:
- Direct zoönosen: door contact met dier.
- Cyclozoönosen: mens door eetgewoonten besmet, bv. door het eten van rauw rundsvlees
wanneer rund lintworm heeft.
- Metzoönosen: via vector.
- Saprozoönosen: dier als bron van infectie in de omgeving.
Parasiet moet zich aanpassen om binnen de gastheer te bestendigen (infectie, overleving,
vermeerdering).
Levenscyclus van parasiet aangepast
om maximaal reproductief vermogen
te behalen. Grotere wormen maken
meer eieren (vrouwtjes altijd groter).
Hermafrodiet = zowel mannelijk als vrouwelijk geslacht bezitten, maar dekken nooit zichzelf.
Parthenogenese = vrouw reproduceert zonder man.
2
,Verlies van seizoensgebondenheid: parasitaire cyclus valt stil in bepaalde seizoenen. In
tropen meer infecties, want muggen gaan niet weg in winter.
Parasieten kunnen gastheerantigenen inbouwen en zo antilichamen ontwijken. Ook door
antigene variatie ontsnappen aan IS. Immunologische ‘sanctuary’ sites bv. door in hersenen
te kruipen of intracellulair kan IS niet aan.
Wat bepaalt de gastheerspecificiteit:
- Lokalisatie van de gastheer (host-finding): ecologische of geografische beperking mogelijk
(tropische vector komt hier niet voor → heel regionale parasieten), specifieke prikkels
mogelijk (geotaxis (bv. zwaartekracht volgen), chemotaxis, luminotaxis, attractanten, geur),
tussengastheren als onderdeel van voeding (lintworm bij rauw rundsvlees), gedragswijziging
van tussengastheren (toxoplasma infecteert meerder gastheren, zoals muizen → veranderen
van gedrag → kat pakt muis makkelijker en krijgt parasiet).
- Vestiging in de gastheer: doorboren huid, ‘hatching’ of ‘exsheating’ (temperatuur, pH,
redox, verteringsenzymen).
- Groei en voortplanting: afwezigheid gastheer stimuli, gastheer immuun respons, essentiële
nutriënten.
Mechanismen van infectie:
- Passief: voeding, drinkwater, direct contact.
- Actief: vectoren (bijtend of zuigend, bloedzuiger draagt bijna altijd parasiet over!), speciale
ontwikkelingsvormen (larven), verticale transmissie (bv. toxoplasma).
Overleving en immuniteit:
- Ectoparasieten: beperkt.
- Endoparasieten: intracellulair (immune avoidance) & extracellulair (immune evasion door
antigene variatie, celoppervlak bekleden met gastheer eiwit en vorming beschermende
wand zoals cyste). Toxoplasma zit IC en vormt cyste → levenslang besmet.
Belangrijk! In de parasitologie moet de
weerstand van de gastheer in balans zijn met het
gewicht van de parasiet. Gewicht parasiet groter
dan weerstand gastheer → ziekte.
Immuuntoestand daalt bij kankerbehandeling
(immunosuppressie), HIV, diabetes, ….
Leeftijd: gevoeliger indien heel jong of oud.
Fysiologisch: zwanger, menstruatie.
Voeding: ondervoed → gevoeliger voor infectie.
Alles hangt af van de infectiedruk: met één parasiet besmet minder erg dan met heel veel
besmet. Als DA op bedrijfsniveau infectiedruk laag houden. Parasitaire darminfectie meeste
invloed vooraan (dunne darm) want daar vertering = fysiologisch belangrijkst. Parasieten die
in dunne darm zitten en nog een migratie moeten doen, zijn het meest pathogeen. Paard en
konijn als uitzondering want belang dikke darm → meer parasitaire infecties dikke darm.
Effecten in het blauw. Wasting/spoliatie = parasiet kan voedingsstoffen opnemen waardoor
gastheer tekort krijgt. Superinfecties = ene parasiet die andere bacterie meeneemt, bv. door
3
, darmbarrière. Vorming van toxische producten gebeurt bij malaria, vaak koorts als reactie.
Immunosuppressie bv. door fagocytose stil te leggen en eerder geziene effecten. Allergie
zoals stofmijtallergie, stofmijt is een soort parasiet, ingeademd door allergenen.
Mechanische schade door parasiet die groter wordt en obstructie kan geven. Gebeurt niet
als er maar eentje is, maar meerderen. De meeste parasitaire infecties geven een eosinofilie.
Levenscyclus gebruiken om symptomen af te leiden. De meeste infecties zijn subklinisch
(hoge infectiedruk geeft wel ziekte). Klinische symptomen hangen af van de infectiedruk, de
specifieke immuniteit (minder bij jonge kinderen) en aspecifieke resistentie.
Anemie bij bloedzuigers. Diarree en constipatie
wisselen elkaar af.
Icterus typisch bij chronische malaria, tast bloed
aan.
Levenscyclus: sommige parasieten hebben relatief complexe cycli = één tot vier
opeenvolgende gastheren, afwisseling tussen ongewervelde en gewervelde gastheren,
horizontale en verticale transmissie mogelijkheden. Adaptatie op selectiedruk door
maximale vruchtbaarheid en maximale overleving → ontwerpen van controleprogramma’s
en evolutieve verwantschap vormen de uitdagingen van bedrijven.
Kader niet te kennen(!), vormt
hulpmiddel. Enkel van parasieten genus
en species kennen. Monogenea niet
kennen (streepje staat fout).
Ex.: kleurcodes: rood niet kennen, oranje enkel belangrijkste aspecten, groen of blauw
belangrijke parasieten voor de praktijk.
Hoofdstuk 2: Trematoda (zuigwormen)
2.1 Inleiding
Allen een indirecte cyclus (dus minstens twee gastheren met verschillende generaties), via
waterslakken → gelinkt aan zoetwater. Ze komen wereldwijd voor bij vertebraten. Zitten in
vele orgaansystemen (adult of juveniel), vnl. in GI en respiratoir systeem. (!)Ze hebben een
hoge specificiteit voor eerste tussengastheer = gastropode/slak en een lage specificiteit voor
vertebraat eindgastheer of tweede tussengastheer (dus geven makkelijk een zoönose). Ze
zijn dus gelinkt aan de biotoop voor de slak. Botten (‘flukes’): Digenea.
4