Examen Wero
1. Eenheid en verscheidenheid in de natuur
- Het ontstaan van het heelal? En de aarde?
13,7 miljard jaar geleden door een enorme explosie van een soort oeratoom. Hierdoor
begon de materie zich te verspreiden van zijn beginpunt.
Door het uiteenspattend materiaal van de Big Ban ontstonden de sterren (vb de zon). Rond
de zon slingerden gassen en vaste stoffen die aan mekaar klitten en oa.de aarde vormen. (4,5
miljard jaar geleden). laaggelegen gebieden liepen onder door waterdamp (=zee, meer,…)
+ door scheikundige reacties eerste levende wezens Supercontinent Pangea
- Het eerste leven (op aarde)
Dieren: Bacterieachtige ééncelligen meercellige organismen (wormen, kwallen,…)
vissen amfibieën reptielen (dino’s) vogels zoogdieren primaten.
Planten: meercellige planten mossen sporenplanten zaadplanten (naaktzadigen)
bedektzadigen (+ verschijnen van insecten)
Mensen (Homo sapiens): evolutieleer toont aan dat onze voorouders zich i/e lange
ontwikkelingsgesch. tot huidige mensen ontwikkeld hebben.
Evolutietheorie (Darwin): natuurwetenschappelijke verklaring voor de evolutie v/h leven op
aarde (doordat erfelijke eigenschappen veranderen en de nakomeling die best aangepast zijn
aan de omgeving beter overleven)
- Eenheid: Wat is een biotoop/ecosysteem (een systeem in evenwicht)
= De woonplaats v/e levensgemeenschap (= ruimtelijk georganiseerde groep van organismen die
elkaar beïnvloeden) Alles hangt samen met elkaar. Vb duinen (hier leven konijnen, insecten, … en
planten waar deze dieren van eten en is (niet-levende natuur) zeeklimaat), weide, sloot, tuin, zee,…
In natuurlijk evenwicht zolang geen enkele soort zo talrijk wordt dat de ene soort de andere
uitroeit.
Vb voedselketen (opeenvolgende schakels, bestaat niet geïsoleerd)/voedselkringloop (eindigt nooit:
producent (opbouwers vb plant via fotosynthese) consument (verbruikers vb planten of vlees-
eters) reducent (afbrekers vb bacteriën) van dood materiaal):
Vb Voedselpiramide (onderaan veel individuen, bovenaan weinig): Dieren hoog in de piramide
hebben nood aan veel individuen uit lagere trap + bij elke overgang ‘energieverlies’ (vb warmte en
uitwerpselen)
Organisme: Iets dat leeft (ademt, voedsel opnemen, bewegen, groei, afvalstoffen afscheiden)
Ecosysteem opgesplitst in organisatieniveaus (individu (1 organisme), populatie (groep indi-
viduen van dezelfde soort) en levensgemeenschap (populaties van verschillende soorten))
De zon is de motor achter alle levensverschijnselen
- Verscheidenheid:
o Alles heeft een naam
Taxonomie (=systematiek): Wetenschap die zich bezighoud met de rangschikking van
planten en dieren in een hiërarchisch systeem, waarin de natuurlijke verwantschap
zoveel mogelijk tot uiting komt. Het bleek overzichtelijk te zijn om verschillende
soorten in te delen in groepen.
, Soort (kleine vos) Geslacht (vossen) Families (vossen, weerschijnvlinders) in
orde (schubvleugeligen) in klasse (insecten) in stammen (dieren vb
geleedpotigen)/afdelingen (planten) in rijk
o Het 5 rijken systeem (volgens Whittaker):
Gemeenschappelijk (Virussen vb griep, mazelen, windpokken,…) zij hebben geen cel (dus geen
kenmerk: levende wezens)
-1 cellig of meercellig Bacteriën
(levende wezens 1 cel, geen celkern
hebben water, zuurstof en Planten zich voort door middel van celdeling
voedsel nodig) = opruimers van de natuur: zorgen voor de afbraak van dood organisch
materiaal en zetten die om naar voedingsstoffen DUS onmisbare schakel
in de voedselkringloop
Algen (of wieren)
Eenvoudige bouw (cellen vaak dezelfde vorm)
Geen onderscheid tussen wortels, stengels en bladeren
Belangrijkste zuurstofleveranciers (dmv FS organische verbindingen vb
suikers)
Schimmels (vb paddenstoelen)
Men ontdekt ze plots en korte tijd nadien zijn ze terug verdwenen.
Geen bladgroen (kunnen geen voedsel maken m.b.v. zonlicht)
Voor voedsel aangewezen op andere organismen (voornamelijk dood
organisch materiaal)
Onontbeerlijk voor de vruchtbaarheid van de bodem (afvalstoffen
opruimen en omzetten in nuttige stoffen (mineralen) zodat bacteriën hun
werk kunnen doen)
Saprofyten: soorten die uitsluitend leven van dood materiaal (vb
elfenbankje, zwavelkopje,…)
Parasieten: soorten die uit levende organismen hun voedsel halen. (vb
schurft (schubbige plekjes) op fruit)
Symbiose: De geparasiteerde soort wendt de aanwezigheid van zijn gast
tot eigen nut. (=samenlevingsvorm waarbij 2 soorten wederzijds voordeel
hebben) vb Candida in de darmen, helpt bij spijsvertering.
Paddenstoelen (vb vliegenzwam):
1 Hoed (aan onderzijde plaatjes ingeplant (als spaken v/e wiel), hierin
worden sporen gevormd= plaatjeszwam)
2 Kraag of kraag
3 Steel
4. Beurs of knol
5 Voedingsdraden of mycelium of zwamvlok
6 Vele duizenden stofkleine sporen (voor voortplanting)
7.Lamellen of buisjes (vb buisjeszwam), (er bestaan ook gaatjeszwammen
(elfenbankje) en buikzwammen (aardappelbovist)
Jonge paddenstoel = met een vlies omsloten. Bij groeien scheurt de witte
vlies open. (resten aan beurs of als witte stippen op de hoed)
Het plantenrijk
, Bladgroen aanwezig belangrijk bij fotosynthese M.b.v. zonlicht,
eigen voedsel maken.
O.b.v. voortplanting verdeeld in 2 groepen: sporenplanten en zaadplanten.
Het dierenrijk (de ongewervelde en gewervelde dieren)
Voor de mens belangrijk bron van eiwitrijk voedsel en materiaal (vb wol
en leer)
2. Het dierenrijk
a. De gewervelde dieren (hebben inwendig skelet met o.a.
een wervelkolom die uit wervels bestaat, geeft
lichaamsvorm en stevigheid)
! in de kleuterklas: vlot en correct leren omgaan, verzorging en hygiënische gewoonten
tijdens verzorging, de vele vragen.
o De zoogdieren (vb. walvis, dolfijn, vleermuis, paard,…)
Kenmerk: Warmbloedige dieren die ademen met longen. Overstijgen door de
zorg voor hun kroost (baren levende jongen en zogen ze )
o De lichaamsbouw
De kop
2 ogen vooraan om afstand goed in te schatten= ! Goede
waarneming
De mond = aangepast aan voeding (en leefwijze)
- Vooraan: snijtanden om te bijten
- Hiertussen: hoektanden om te grijpen v/de prooi
- Achteraan: kiezen om mee te kauwen.
Gebit van vleeseters (carnivoor) vb vos
o Scherpe, puntige hoektanden- om prooi te
grijpen, vast te houden met poten en vlees te
scheuren
o Snijtanden om beenderen af te kluiven en pels te
reinigen
o Knipkiezen met scherpe punt- om vlees te
snijden
Gebit van planteneter (herbivoor) vb. paard, kameel
o Snijtanden vooraan in hun bek om takken en
bladeren af te bijten
o Plooikiezen: taaie plantaardige vezels stuk
maken en fijn malen.
Gebit van insecteneters (insectivoren)
o Scherpe tanden, grijpen in elkaar bij sluiten v/d
mond
Gebit van alleseters (omnivoren)
o Kiezen met knobbel
o Hoek en snijtanden aangepast aan de leefwijze
De romp (met 7 halswervels) staat in verband met de aard v/h
voedsel dat ze eten en leefwijze
, Omvang v/d romp is groter bij planteneters door sterker
ontwikkeld spijsverteringsstelsel
Lopers: stevige horizontale ruggengraat (vb hond)
Sluipers + Springers: lenige ruggengraat (kat/haas)
In smalle gangen: Cilindervormige romp (muis, mol)
In water: stroomlijnvorm (vb zeehond, zeekoe, walvis)
De poten aangepast aan de manier hoe ze zich verplaatsen
Lopers:
o Zoolgangers (bewegen langzaam): plaatsen de
volledige voetzool op de grond + 5 tenen
o Teengangers: Plaatsen kootjes op grond (vlug
prooi kunnen vangen)
o Teentopganger/hoefgangers: Steunen op top v/h
laatste kootje (!vluchten) + tenen voorzien van
hoeven. (even- en onevenhoevigen)
Springers: achterpoten langer dan de voorpoten
Klimmers: grijphanden en voeten/ goed ontwikkelde
klauwen
Gravers: brede stevige spaden als voorpoten/ stevige
klauwen.
Zwemmen: Zwemvliezen tussen de tenen (bever, otter,
nijlpaard), ledematen die lijken op roeispanen en de
achterpoten doen dienst als schroef (zeehond), enkel
voorste ledematen= vinnen (walvis)
Vliegers: vlieghuiden, vleugels te vgl met de uitsteeksels
v/d voorpoten zoogdieren (vb vleermuizen +weetje p 53)
De staart om te communiceren (donzig voor warmte, opvallende
Weetje: Honden laten zien hoe ze vlaggen die stemmingen kenbaar maken, kwasten/zwepen om
zich voelen door te kwispelen met vliegen te verjagen)
hun staart p 55 Springers: staart als roer bij het springen
Klimmers: om rond de takken de slingeren, als steun en
om evenwicht te bewaren
Zwemmers: afgeplatte start als roer of schroef.
Huid en huidbedekking
De haren (indien dicht opeen: vacht): Beschermen de
huid (voor de veranderende omgeving)
o Dekharen (boven): bescherming tegen omgeving
Weetje: Nijlpaarden blijven overdag o Wolharen (onder): lichaam op lichaamst° houden
in water omdat ze sneller vocht o Ogen beschermen tegen stofdeeltjes door
verliezen p 57 wimpers
o Winter en zomerpels (haren vallen uit in L en H)
De pels van de haas verandert van o Vaak schutkleur (hooftint uit de omgeving)
kleur beter verschuilen o >< Geen vacht: spek (onderhuids vetweefsel)
vb dolfijn, walvis
De schubben: vb schubdier (soms enkel de staart vb rat)
Huidvormingen