Nederlands kennisbasis: woorden
Algemeen:
• Werkwoorden
• Tussenwerpsels = belangrijke betekenisdragers = inhoudswoorden
• Bijwoorden
• Zelfstandige naamwoorden Behoren tot open woordklasse: er verdwijnen en er
• Bijvoeglijke naamwoorden komen nieuwe bij
• Lidwoorden
• Voornaamwoorden = hebben weinig betekenis = functiewoorden
• Voorzetsels
• Voegwoorden Behoren tot gesloten woordklasse: blijven onveranderd
• Telwoorden
Zelfstandig naamwoord/substantief:
= mens, dier, ding, stof, gevoel, eigenschap, naam van persoon, …
Er komt meestal een lidwoord voor
Meest meervoudsvorm door: (‘)s OF (e)n OF eren
Van sommige zelfstandige naamwoorden kan genitief (bezitsvorm) gevormd worden
Meeste kan je verkleinen
Soorten:
Soortnaam = zelfstandig naamwoord verwijst naar een bepaalde soort bv. Het nieuws, een auto, ..
Eigennaam = het zelfstandig naamwoord verwijst naar een persoon of iets unieks bv.
Gasthuisstraat, Roeselare, Jerom, Butaye, …
Concrete of abstracte zelfstandige naamwoorden:
Concrete zelfstandige naamwoorden = duiden iets tastbaar of waarneembaar aan bv. Dochter,
Roeselare, …
Abstracte zelfstandige naamwoorden = niet tastbaar of niet concreet waarneembaar bv. Juli,
renaissance, …
Samenstelling of a eiding:
Met zelfstandige naamwoorden kan je samenstellingen of a eidingen maken
Samenstelling = grondwoorden treden als zelfstandig woord op bv. Ziekenhuis
—> soms verbindt een tussenklank de verschillende grondwoorden bv. Dorpsgek, pannenkoek
A eidingen = woorden waarbij niet alle delen zelfstandig kunnen voorkomen bv. Bewonderen,
zusje
fl fl fl
, Genus/woordgeslacht:
—> om dit te weten kijk je naar het lidwoord
De-woorden = mannelijk of vrouwelijk
Bv. De zus —> zij is geboren, de tip —> hij is handig
Het-woorden = onzijdig
Bv. Het nieuws —> ik heb het gelezen
Bijvoeglijk naamwoord (adjectief):
= woord dat eigenschap of hoedanigheid van een zelfstandig naamwoord aanduidt
Bijvoeglijke naamwoorden kunnen meestal verbogen worden (buigings-e of -s)
Bv. Goede vriend, gele rokje, iets kleins
Soorten:
Kunnen op 3 manieren gebruikt worden:
1) attributief bijvoeglijk naamwoord
—> bijvoeglijk naamwoord staat voor het woord waar het iets over zegt
Bv. Heugelijk nieuws, stout meisje, klein dorpje
2) Predicatief bijvoeglijk naamwoord
—> bijvoeglijk naamwoord wordt door een koppelwerkwoord verbonden aan het woord waarover
het iets zegt
bv. Ze was vandaag heel ink, het leek hem voldoende, hij wordt groot
3) Zelfstandig bijvoeglijk naamwoord
—> bijvoeglijk naamwoord wordt zonder zelfstandig naamwoord gebruikt. Het zelfstandig
naamwoord komt wel elders in de zin voor
Bv. De goede boeken en de slechte, een grote broer en een kleine
Trappen van vergelijking:
Aanduiden in welke mate een bepaalde eigenschap of hoedanigheid aanwezig is:
1) de stellende trap of positief
2) De vergrotende trap of comparatief
3) De overtre ende trap of superlatief
Werkwoord/verbum:
= woord dat een werking (een doen, een worden) of een toestand (een zijn) uitdrukt
Ww zijn meestal verbonden met een onderwerp en kun je vervoegen
Vervoegen = vorm aanpassen aan de persoon en het getal van het onderwerp —> vandaar
‘persoonsvorm’ —> persoonsvorm kan ook van tijd veranderen
ff fl
, Soorten:
- zelfstandige werkwoorden = vormen de kern van het werkwoordelijk gezegde, hebben
betekenis op zich bv. Hij heeft —> hij heeft er een zusje bij, Ilse verft —> Ilse verft haar haar
- Koppelwerkwoorden = hebben op zich weinig betekenis bv. So e lijkt —> So e lijkt ziek te zijn,
dat schijnt —> dat schijnt een mooie investering te zijn (komen voor in zinnen met een
naamwoordelijk gezegde en krijgen pas betekenis wanneer ze eraan gekoppeld zijn bv. Hij is
koning van België —> zijn heeft betekenis dankzij koning van België) koppelwerkwoorden
drukken altijd een vorm van zijn uit —> voorbeelden van werkwoorden:
• Zijn
• Worden
• Blijken
• Blijven
• Lijken
• Schijnen
• Heten
• Dunken
• Voorkomen
- Hulpwerkwoorden = werkwoorden die andere werkwoorden helpen om een bepaalde tijd te
vormen of om een nuance uit te drukken —> het hulpwerkwoord heeft zelf weinig betekenis bv.
Waarom werd hij opgeroepen, zijn jullie al geland, heb je dat gezien, ..
- TRANSITIEVE OF OVERGANKELIJKE WERKWOORDEN = hebben een lijdend voorwerp bij zich
bv. Ik neem mijn zak mee —> ik neem iets mee, heb jij hem beetgenomen —> ik neem iemand
beet
- INTRANSITIEVE OF ONOVERGANKELIJKE WERKWOORDEN = hebben geen lijdend voorwerp
bv. Het feest barstte los —> het feest barst iets los, Waarom steeg het vliegtuig te laat op —>
het vliegtuig stijgt iets op
Tijd:
Onvoltooide tijd = actie nog bezig
Voltooide tijd = actie afgelopen
Tijd Onvoltooid Voltooid
Tegenwoordig Ik speel Ik heb gespeeld
Verleden Ik speelde Ik had gespeeld
Toekomend (tegenwoordig) Ik zal spelen Ik zal gespeeld hebben
Toekomend (verleden) Ik zou spelen Ik zou gespeeld hebben
Telwoord/ numerale:
= woord dat bepaalde hoeveelheid of rangorde aanduidt bv. Voldoende, veel, derde, hoeveelste,
laatste, twaalf, …
Soorten:
fi fi