Neuropsychologie
Onderzoeks-
vaardigheden
Valérie De Muynck
1
, Neuropsychologie
Hoofdstuk 1 - Basisbegrippen
1.1 Wetenschappelijk verantwoord onderzoek
Onderzoek = doelgericht proces waarbij men op een systematische manier op basis van een
onderzoeksontwerp, data verzamelt en analyseert, om op een betrouwbare en valide wijze
onderzoeksvragen te beantwoorden die deel uitmaken van een probleemstelling.
1. Probleemstelling (onderzoeksvragen)
2. Onderzoeksontwerp
3. Dataverzameling en -analyse
4. Validiteit en betrouwbaarheid
1.2 Soorten onderzoek
We onderscheiden 2 hoofdtypen van wetenschappelijk onderzoek:
1. Fundamenteel onderzoek
• Oog op kennisvermeerdering (vb. daderprofielen, ziektebeelden,…)
• Eerder theoretische relevantie
• Beantwoorden van vragen met als doel bijdragen aan wetenschappelijke kennis van bepaald
onderwerp. (niet hoofdzakelijk gericht op toepassing ervan in de praktijk).
Opdrachtgever → Universiteiten, onderzoeksinstellingen,…
Resultaten → Vb. gepubliceerd in vaktijdschriften, gepubliceerd op congres,…
2
, Neuropsychologie
2. Praktijkgericht onderzoek
• Beantwoorden van vragen uit de praktijk. (uit werkveld, dagelijkse praktijk, samenleving,…)
Opdrachtgever → Organisaties, bedrijven, overheid,…
Resultaten → Kunnen worden gehanteerd om de praktijk op de werkvloer en/of het beleid te
ondersteunen, evalueren of bijsturen.
Actieonderzoek = Wanneer een onderzoeker zelf mee wordt betrokken in de uitvoering van zijn
aanbevelingen.
Verschillende grondvormen
We onderscheiden 2 grondvormen van wetenschappelijk onderzoek:
Beide grondvormen zijn gelijkwaardige vormen en vullen elkaar aan.
1. Kwantitatief onderzoek
• Onderwerp in de breedte onderzocht.
• Info verzamelt zonder er diep op in te gaan.
• Alle info wordt omgezet in cijfermateriaal.
• Verwerking gebeurt door middel van statistische analyses.
• Maken vaak gebruik van bestaande databanken of enquêtes.
• Verklarende onderzoeksvragen (zie verder)
2. Kwalitatief onderzoek
• Onderwerp in de diepte onderzocht.
• Op zoek gaan naar de belevingen van mensen en betekenissen die bepaalde gedragingen,
gebeurtenissen,… voor hen hebben.
• Info is taal. (interview, observatie, lichaamstaal,…)
• Beschrijvende onderzoeksvragen (zie verder)
Verschillende tijdsperspectieven
1. Cross-sectioneel onderzoek → Mensen worden éénmalig, op 1 bepaald tijdstip onderzocht.
2. Longitudinaal onderzoek → Mensen (al dan niet dezelfde doelgroep) worden doorheen de tijd
onderzocht, op meerdere onderzoeksmomenten (vervolgonderzoeken).
1. Trendonderzoek → Niet telkens bij dezelfde doelgroep.
2. Panelonderzoek → Telkens bij dezelfde doelgroep.
3. Retrospectief onderzoek → Blikt terug in de tijd.
Vb. Peilen bij 100 volwassenen naar hun zelfwaardering en vraagt ook naar hun kindertijd.
4. Prospectief onderzoek → Kijkt vooruit in de tijd. (= panelonderzoek)
Vb. Peilen bij 200 jongeren over pesten en 10 jaar later opnieuw.
3
, Neuropsychologie
1.3 Eisen aan onderzoek
Er zijn een aantal kwaliteitscriteria eigen aan wetenschappelijk onderzoek:
1. Empirisch
• Onderwerp, vraag of veronderstelling moet waarneembaar zijn.
• Vb. onderzoek naar bestaan van God is niet empirisch.
• Vb. onderzoek naar manier waarop mensen geloof beleven is waarneembaar en toetsbaar.
DEDUCTIE = van theorie naar data
INDUCTIE = van waarneembare zintuigelijke realiteit naar verklaring/theorie.
EMPIRIE DATA = vragen toetsen/hypothese
WAARNEMEN/OBSERVEREN
WETMATIGHEDEN = patronen
2. Onafhankelijk
• Er is mogelijkheid dat een opdrachtgever een onderzoek laat opzetten, maar er eigenlijk
bij gebaat is dat de resultaten een bepaalde richting uitgaan.
• Onafhankelijkheid van de invloeden van de onderzoeker.
✓ Objectiviteit
✓ Resultaat mag niet gestuurd worden
✓ Er mag WEL op basis van de resultaten een visie of actie worden gevormd.
3. Betrouwbaar
• Herhaalde uitvoering moet telkens dezelfde of heel gelijkaardige resultaten opleveren.
• GEVAAR! → Toevalsfouten
✓ Toeval wie in steekproef wordt opgenomen.
✓ Toevallige fouten door respondenten bij invullen van vragenlijst.
✓ Toevallige fouten bij interpretatie van de resultaten.
✓ Toevallige fouten bij in de opzet en uitvoering van het onderzoek.
4
, Neuropsychologie
4. Valide
• Kunnen we op basis van de onderzoeksresultaten de onderzoeksvraag accuraat
beantwoorden?
• GEVAAR! → Systematische fouten
Vb. Vragen stellen die sociaal wenselijke antwoorden kunnen opleveren.
MIDDEN = de realiteit
. = 1 onderzoek
Ethische eisen
Er zijn een aantal ethische eisen eigen aan wetenschappelijk onderzoek:
1. Recht op informatie
• Deelnemers aan een onderzoek hebben recht op correctie info over de studie.
• Niet wenselijk teveel details over het onderwerp of te verwachten resultaten te vermelden.
2. Vrijwilligheid
Deelnemers aan het onderzoek nemen vrijwillig deel eraan.
3. Anonimiteit en vertrouwelijkheid
Namen en identiteitsgegevens worden niet gevraagd.
1.4 Fasen in een onderzoeksproces
Het proces is cyclisch omdat soms stappen door elkaar lopen.
Rapportage koppelt terug omdat:
1. Het antwoord bied op de probleemstelling
2. Het aanleiding kan geven tot vervolgonderzoeken (nieuwe problemen aan het licht).
5
, Neuropsychologie
Hoofdstuk 2, 3 en 4 – Het onderzoeksplan
2.1 Onderzoeksplan
Onderzoeksplan bevat:
1. Probleemstelling
✓ Aanleiding = een reden
✓ Doelstelling
o Het onderzoeken op zich.
o Fundamenteel of praktijkgericht onderzoek.
o Waar wil je naartoe?
✓ Onderwerp & doelgroep. (ruim)
✓ Onderzoeksvragen = hier wil jij antwoord op.
Onderzoek vertrekt vanuit de centrale onderzoeksvraag en wordt specifieker gemaakt door ze
onder te verdelen in concrete deelonderzoeksvragen.
1. Beschrijvende onderzoeksvragen
o Proberen een fenomeen, situatie, gebeurtenis, gedrag,… zo gedetailleerd
mogelijk in kaart te brengen.
o Wie, wat, waar, wanneer, hoeveel, hoe vaak, hoe groot -vragen.
2. Verklarende onderzoeksvragen
o Gaan verder dan de louter beschrijvende vragen van een bestaande situatie.
o Zoeken naar verband tussen kenmerken: geslacht, begeleidingsstijl, relationele
agressie,…
1. Vraagvorm
Vb. IS ER een verschil tussen jongens en meisjes?
o Gericht = suggestie
Vb. Vertonen meisjes meer agressie dan jongens? (wat je vermoed)
o Niet gericht = neutraal
Vb. Is er een verschil tussen agressie bij jongens en meisjes?
2. Hypothese
Vb. ER IS een verschil tussen jongens en meisjes.
o Gericht
Vb. Meisjes vertonen meer agressie dan jongens.
o Niet gericht
Vb. Er is een verschil tussen jongens en meisjes inzake agressie.
6