Kernbegrippen GEO
Creationisme 11 Stelt dat de mens niet het product is van evolutie
doorheen een fylogenese (soortelijke ontwikkeling) maar
wel het product is van God als schepper.
Ontwikkelingsplasticiteit 12, 51, 69 Het vermogen van de hersenen om zich aan te passen
aan verschillende omstandigheden en om bepaalde
gebeurtenissen te bufferen.
Psychoseksuele ontwikkeling 12, 60 Een orale, anale en fallische fase.
Geheugen 13 Semantisch geheugen (via taal maken we de wereld beter
begrijpbaar om het in herinneringen vast te leggen),
procedureel geheugen (vaardigheden en handelingen
effectiever aanleren en aansturen), episodisch geheugen
(gebeurtenissen).
Causaliteit 15 Een interactie tussen verschillende gebeurtenissen die
invloed op elkaar hebben.
Interactie 15, 52, 58 Verschillende gebeurtenissen die elkaar beïnvloeden.
Drempelwaarde-effect 15 Buffer: sommige invloeden kunnen pas een effect hebben
als deze een bepaalde drempelwaarde overschrijden.
Empirisme 15, 37 De rol van omgevingsstimulatie op ontwikkeling wordt
groot geacht.
Nativisme 15, 37 Visie op ontwikkeling die stelt dat eigenschappen
aangeboren zijn en zich biologisch vrijwel autonoom
ontwikkelen, ongeacht milieu-invloeden en persoonlijke
wil.
Associationisme 19 Wanneer er sprake is van toevallige samenhangen en
gelijkenissen.
Holisme 19 Brede kijk.
Organismisch wereldbeeld 19 Aanhangers van dit wereldbeeld geloven sterk in groei
van systemen en voorgeprogrammeerd gedrag.
Mechanistisch wereldbeeld 19 Aanhangers van dit wereldbeeld hanteren veeleer de
analogie van een motor: de onderdelen blijven steeds
dezelfde en de motor draait als iemand maar de
startsleutel omdraait en brandstof wordt ingepompt.
Transactioneel model 20, 54, 55 Visie waarbij vanuit start en eindpunten op een
dynamische manier naar ontwikkeling wordt gekeken.
Behaviorisme 20 Richt zich niet op een ideaal eindpunt van de
ontwikkeling; zij geeft aan welke leerprocessen
verantwoordelijke zijn voor de ontwikkeling van gedrag.
Deze ontwikkeling kan dan nog alle kanten uit.
Ethologie (evolutionaire psychologie) 20, 29 Is gericht op het bestuderen van gedragskenmerken die
een belangrijke rol spelen in de evolutiegeschiedenis van
de mens als soort.
Prospectieve benadering 20 Mechanismen aangeven waarmee ontwikkeling vanaf het
beginpunt plaatsvindt en cruciale levensloopperioden
identificeren zonder uitspraken te doen over een
eindpunt.
1
,Retrospectieve benadering 20 Vanaf het eindpunt terugkijkend naar het beginpunt.
Vb. theorie van Jean Piaget: op basis van volwassen
denkstructuren leidt hij af welke denkpatronen kinderen
op een bepaalde leeftijd (nog) niet bezitten.
Transversaal onderzoek 21 Men kan groepen kinderen van verschillende leeftijden
tegelijkertijd bestuderen. Men verkrijgt dan op iedere
leeftijd een doorsnede van de gemiddelde ontwikkeling
op dat moment.
Longitudinaal onderzoek 21 Eenzelfde groep over een langere periode opvolgen op
verschillende leeftijden.
Time-lag onderzoek Hierbij gaat men verschillende cohorten (groepen
kinderen volgens geboortejaar) in het onderzoeksdesign
opnemen. Door de meting te herhalen bij groepen
kinderen op een later moment (via time-lag) kan men
eventuele veranderingen controleren.
Onderzoekmethoden 21 Zie gevalsbeschrijving, cross-sectioneel onderzoek ect.
Gevalsbeschrijvingen 21 Het onderzoeken van één persoon. Zijn moeilijk te
veralgemenen.
Cross-sectioneel onderzoek 21 = Transversaal onderzoek.
Testeffect 21 Men presteert beter door een test meerdere keren af te
leggen. Er treedt een specifieke vooruitgaan op, wat de
resultaten minder betrouwbaar maken.
Cohort(effect) 21 Onderzoek met verschillende cohorten. Vb. het afnemen
van een test bij 5-jarigen (in 2015) en 10-jarigen (in
2020), dit wordt herhaald in 2020 en 2015 (bij 5- en 10
jarigen). Op deze manier houdt men controle op
invloeden van maatschappelijk-historische aard.
Observatie en interpretatie 22
Screening 22, 23 Ontwikkelingsscreening zijn een basisvoorwaarde voor
een goede preventieve gezondheidszorg.
Ontwikkelingstesten 22 Hiermee wordt de ontwikkelingsstand van een kind
gemeten.
Dynamische diagnostiek (dynamic assessment) Methodes en testen die belangrijke informatie
22 verschaffen over de wijze waarop een kind functioneert
en zich eventueel laat leiden door instructies of zich laat
beïnvloeden door de omgeving.
Proximale factoren 23, 37 Recente of dichtbijzijnde (gebeurtenissen)
Distale factoren 23, 37 Gebeurtenissen die veraf in de tijd liggen (biologisch of
uit de omgeving).
Predictie 24 Idem. voorspelbaarheid
Voorspelbaarheid 24
Intelligentie 25
Ontwikkelingsschalen 25 Index om intelligentie te voorspellen.
2
, Trechtermodel 26 Zie kanalisatie. Kinderen die qua ontwikkeling even van
hun koers afwijken, kunnen vrij snel terug in de normale
kanalen terugkomen door de grote
ontwikkelingsplasticiteit en de grote rijpingsbepaaldheid.
Vanaf het einde van het tweede levensjaar komen
individuele verschillen meer tot uiting. Kinderen
ontwikkelen dan meer hun eigen kenmerken. Zie F1.
Kanalisatie 26 In de vroege kindertijd, en vooral in de babyperiode,
overheersen de biologische rijpingsprocessen, waardoor
alle kinderen op grotendeels gelijke manier en op
eenzelfde tempo ontwikkelen. Wordt opgevolgd door
‘toename van individuele verschillen’.
Perinatale asfyxie 27 Verhoogde kans op neurologische functiestoornissen als
gevolg van een zuurstoftekort bij de geboorte.
Gewenning of habituatie 27 Aandachtsgewenning, als voorspeller van mentale
beperking(en). Bescherming tegen overstimulatie en
vermijdt onnodig aandachtsgericht gedrag. (Een lage
habituatiesnelheid = beperking(en) op latere leeftijd).
Oriëntatiereactie 27, 72, 73 Een reflexmatige aangeboren reactie op nieuwe,
informatieve of intense prikkels uit de omgeving.
Apgarscore 27 5 fysieke aspecten van een pasgeborene worden
beoordeeld met een score tussen de 0 en 2. Totaal 10: de
kleur van de huid (Appearance), frequentie van de
hartslag (Pulse), gezichtsuitdrukking (Grimas), de houding
(Activity) en de ademhaling (Respiration).
Gegeneraliseerde bewegingen 28 Complexe bewegingen waaraan hoofd, romp, armen en
benen deelnemen (tot 3 maanden na geboorte).
Infantiele encefalopathie 28 Men verstaat er een vanaf de geboorte voorkomende
toestand onder, waarbij er sprake is van een afwijkende
spierspanning, afwijkende onwillekeurige bewegingen en
een stoornis in het gecoördineerd bewegen.
Cerebrale parese 28 = Infantiele encefalopathie.
Ontwikkelingsfasen (stadia) 29, 33 De ontwikkelingsleer als discipline is vooral gericht op
(met elkaar samenhangende) veranderingen die op
bepaalde tijdstippen of periodes in de menselijke
levensloop plaatsvinden en die een vrij diepgaande
invloed uitoefenen op het verder functioneren.
Evolutionaire psychologie 29, 76 = Ethologie.
Rijping 30, 59 De mens heeft een lange rijpingsperiode, dit heeft de
volgende voordelen: plasticiteit, adaptatie en flexibiliteit.
Het ontplooien van in aanleg aanwezige structuren,
waarbij cellen bepaalde functies gaan vervullen en een
bepaalde morfologie gaan aannemen.
Het functioneel rijpen van structuren.
Levensloopbenadering 30, 34, 42
Ontogenese en fylogenese 30 Ontwikkeling van de mens kan te maken hebben met de
3