Inleiding
Definitie: Wetenschap die de afweer van organismen tegen lichaamsvreemde stoffen, cellen
of organismen bestudeert.
Studiegebied: Antigenen, antilichamen en diverse in vivo processen.
Immunologische Technieken:
Definitie: In vitro analysemethoden die de specifieke binding tussen antigenen en
antilichamen benutten.
Toepassingen: Detectie, identificatie, kwantificatie, aanrijking en opzuivering van specifieke
componenten.
Gebruik in klinische en onderzoekslaboratoria.
Belang van Immunologische Technieken:
Uitgebreide toepassingen in biochemische laboratoria.
Uitbreiding en acceptatie als standaardanalysemethoden.
Praktisch haalbaar en kosteneffectief vergeleken met alternatieven.
Historische Achtergrond:
Beginpunt in 1798 met de koepokvaccinatie door Edward Jenner.
Eerste in vitro waarneming van antigen/antilichaam-interactie in 1896.
Paul Ehrlich suggereert in 1897 een chemische basis voor deze interactie.
Term "immunochemie" geïntroduceerd door Svante Arrhenius in 1904.
Jaren '40: Fundamentele gegevens over immunochemische reacties komen aan het licht.
Evolutie van immunologische technieken, met in 1971 de eerste ELISA-test.
Verdere ontwikkeling tot geavanceerde, gevoelige tests in de tweede helft van de 20e eeuw.
Huidige Stand:
Immunologische technieken kunnen nu zeer kleine hoeveelheden (picogrammen) van stoffen
zoals eiwitten, hormonen of geneesmiddelen detecteren en kwantificeren.
DEEL I Antigenen, antilichamen en de immunologische reactie
Antilichamen
1.1 Inleiding
Definitie: Een glycoproteïne dat geproduceerd wordt door plasma-cellen (mature B-cellen) en
vreemde moleculen (antigenen) herkent en bindt
Immuunsysteem van Vertebraten:
Beschermt tegen lichaamsvreemde moleculen, waaronder virussen, bacteriën, schimmels,
protozoa, parasieten, toxines en tumorgroei.
Onderscheid tussen 'aangeboren' en 'verworven' immuniteit.
Aangeboren Immuniteit:
Onmiddellijke respons bij eerste contact met lichaamsvreemde stoffen.
Voornamelijk door witte bloedcellen van de myeloïde lijn (monocyten, macrofagen,
granulocyten).
, Algemene, snelle, en effectieve 'eerstelijns'-verdediging.
Weinig in vitro toepassingen in klinisch of biochemisch lab.
Verworven Immuniteit:
Effectief na voorafgaande blootstelling aan lichaamsvreemde componenten ('antigenen').
Hoofdzakelijk door T- en B-lymfocyten.
Onderscheid tussen celgemedieerde en humorale verworven immuniteit.
Celgemedieerde Immuniteit:
T-lymfocyten, zoals cytotoxische T-cellen, spelen een rol.
Specifieke interactie met antigenen en activatie van immuno-biologische processen.
Beperkte in vitro toepassingen, vooral voor immuunresponsstudie.
Humorale Immuniteit:
Werking van antilichamen (oplosbare eiwitten).
Geproduceerd door B-lymfocyten (plasmacellen).
Antilichamen 'merken' antigenen voor afbraak door immuunsysteem.
Antilichamen geschikt voor in vitro toepassingen vanwege specifieke eigenschappen.
Eigenschappen van Antilichamen voor In Vitro Toepassingen:
Stabiele en oplosbare glycoproteïnen.
Specifieke, hoog-affiniteit antigen/antilichaam-binding.
Gemakkelijk te produceren, selecteren, isoleren, immobiliseren en koppelen aan andere
moleculen.
Tegen elk antigen kan een specifiek antilichaam gemaakt worden
Polyklonaal, monoklonaal, monovalent, bivalent, multivalent, en fragmenten mogelijk.
Variabele delen koppelbaar aan verschillende constante delen.
Maatwerk mogelijk via recombinante DNA-technologie.
Kosteneffectieve in vitro toepassingen.
Breed scala aan laboratoriumtechnieken in immunologische toepassingen.
Samenvatting:
Immunologische technieken, gebaseerd op antilichamen en complementaire moleculen, zijn
essentieel voor onderzoek in immunologie en biochemie.
Uitgebreid scala aan praktische en technisch haalbare tests.
1.2 Antilichaamstructuur
1.2.1 Algemeen: Antilichaamstructuur
Antilichamen (immunoglobulines, antistoffen): Glycoproteïnen (82-96% eiwit, 4-18% suikers).
Structuur: Vier eiwitketens - twee identieke zware (H) en twee identieke lichte (L), covalent
verbonden tot een Y-vormig geheel.
'Hinge': Dubbele zwavelbrug tussen zware ketens.
Moleculair gewicht: ± 150 kDa.
Antilichaamtaak in vivo:
Bescherming tegen pathogene indringers.
Binding met pathogeen en overdracht aan immuunsysteemcomponenten voor eliminatie of
neutralisatie.
Variabele en constante domeinen:
Variabele domeinen (VH en VL) met grote aminozuurvariatie; vormen paratoop voor
antigenbinding.
Hypervariabele regio's (CDR=complementarity determining region=loops) in variabele
domeinen. = paratoop
Rest: Constante domeinen met minder variatie in aminozuursequentie.
, Proteolytische splitsing van antilichamen:
Fragmentatie met proteolytische enzymen (papaïne, pepsine).
Fab-fragmenten (antigen-binding), Fc-fragment (effector-functies).
1.2.2 Het variabele deel: de paratoop of antigenbindingsplaats:
Paratoop: de antigenbindingsplaats of het hypervariabele deel van een
antilichaam dat interageert met het epitoop van een antigen. Samenwerking
VH en VL in variabele domeinen.
Hypervariabele lussen of CDR's bepalen antigenbindingsspecificiteit.
1.2.3 Het constante deel bepaalt de klasse (isotype) van het antilichaam:
Zware ketens (γ, α, μ, δ, ε) bepalen isotype (klasse): IgG, IgA, IgM, IgD, IgE.
Zware ketens aangeduid met Griekse kleine letters.
Functieverschillen tussen isotypen in immuunresponsmediatie.
IgG: Voornamelijk in plasma, belangrijk in secundaire immuunrespons, vier subklassen (IgG1,
IgG2, IgG3, IgG4).
IgA: Aanwezig op mucosa en in secreties, dimeerstructuur.
IgM: Eerste verdedigingslijn, pentameerstructuur.
IgD: Minder dan 1% van totaal immunoglobulinegehalte, functie niet volledig opgehelderd.
IgE: Bescherming tegen parasieten, betrokken bij allergische reacties.
Lichte ketens:
κ (kappa) en λ (lambda) soorten.
Associatie met alle zware ketens mogelijk.
Geen functionele verschillen; κ meer voorkomend bij mensen.
In vitro gebruik vooral van IgG, IgM, en IgA.
1.3 Monoklonale en polyklonale antilichamen
Bron van antilichamen:
Zoogdieren, voornamelijk muizen, konijnen, schapen, geiten.
Voor immunologische technieken in laboratoriumgebruik.
Gebruik van immunoglobulinen (Ig):
IgG meest gebruikt in laboratorium (ook IgM en IgA).
, IgE voor allergische of anafylactische reacties.
IgD weinig tot niet gebruikt.
Antilichaamproductie door B-lymfocyten:
Rijpe B-lymfocyten produceren één specifiek antilichaamtype.
Elke B-cel van dezelfde kloon herkent hetzelfde epitoop.
Polyklonale immuunrespons:
Multivalent antigeen activeert heterogene B-cellenpopulatie.
Klonale expansie leidt tot plasmacellenpopulatie met diverse antilichamen.
Polyklonaal antiserum bevat mix van antilichamen tegen verschillende epitopen.
Monoklonale antilichamen:
Identieke antilichaammoleculen uit één B-cel-kloon.
Herkennen precies hetzelfde epitoop op multivalent antigeen.
Toepassing:
Polyklonale antilichamen: mengsel van antilichamen tegen verschillende epitopen.
Monoklonale antilichamen: identieke moleculen tegen één specifiek epitoop.
Beide worden gebruikt in immunoassays met specifieke sterktes en toepassingen
Hoofdstuk 2 Antigenen
2.1 Antigenen, immunogenen, haptenen
1. Definities:
Antigenen: Moleculen (of cellen of micro-organismen) waartegen specifieke
immuniteit gericht is. Bindingspartners van antilichamen in de immunologische
reactie moet geen reactie uitlokken
Immunogenen: Moleculen (of cellen of micro-organismen) die humorale of
celgemedieerde immuunrespons kunnen uitlokken.
2. Typische Immunogenen:
Oplosbare macromoleculen (eiwitten, glycoproteïnen, lipoproteïnen, polysachariden,
lipiden, nucleïnezuren).