Hoofdstuk 7: Pediatrisch kinesitherapeutisch onderzoek van de motorische
ontwikkeling
1. Inleiding
- Kind ontwikkelt zeer snel verwachtingen veranderen constant
- Moeilijk om onderscheid te maken tussen
o Typisch ontwikkelend kind
o Traag ontwikkelend kind
o Kind dat varianten vertoont in motorische ontwikkeling
o Kind met pathologische ontwikkeling
Bij opmaken motorische bilan: rekening houden met snelle en voortdurende ontwikkeling
2. Anamnese
Vragen met betrekking tot
- Zwangerschap: zwangerschapsduur, complicaties, meerlingenzwangerschap…
- Geboorte: duur van de bevalling, APGAR…
- Neonatale periode: couveuse, (borst)voeding, zuurstoftoediening, beademing…
o Plagiocefalie = misvorming van de schedel: voorkeurshouding, reflux, infecties eerste
levensjaar…
Positionele plagiocefalie: vervorming is te wijten aan de houding en verdwijnt
spontaan
Niet-positionele plagiocefalie: vervorming is het gevogg van de positie en de
vervorming blijft aanwezig verdere opvolging in hier noodzakelijk
Soms een helmpje om hoofd terug normaal te laten groeien
- Motorische ontwikkeling: slaaphouding, speelhouding, omrollen, zitten, kruipen…
- Omgeving van het kind: kinderopvang, broers/zussen…
- Hulpvraag van de ouders
Meeste ouders noteren motorische mijlpalen in boekje van Kind en Gezin
Ouders die dit niet doen: vergelijken met leeftijdsgenootjes, exacte tijdstippen worden niet
onthouden, maar wel of ze snel of traag waren t.o.v. andere kinderen
3. Inspectie
3.1 Observatie vanuit verticaal versus horizontaal oogpunt
Belangrijkste deel van inspectie: observatie van spontaan en uitgelokt motorisch gedrag in verschillende
houdingen
Identificeren wat een kind kan en hoe het kind het uitvoert, maar ook wat het niet kan en wat het niet
kan uitvoeren
2 verschillende standpunten
- Verticaal oogpunt
o Verwerven van en/of de kwaliteit van een specifieke houding of beweging doorheen de tijd
o Doel: kijken naar wat het kind kon, wat het kan, hoe het evolueert en wat het nog nodig heeft
om volgende stap in de ontwikkeling aan te vatten
1
, - Horizontaal oogpunt
o Vaardigheden van het kind op een bepaald ogenblik in de tijd uitgevoerd
o Specifiek aandacht aan verschillende posturen en bewegingen
o Basisvoorwaarden voor de betreffende houding en de gevolgen ervan op de volgende
stappen in de ontwikkeling
Hoofdbalans: hoofdoprichting en hoofdcontrole
Middellijnoriëntatie
Proximale stabiliteit
Gewichtstransfers
Rotatiemogelijkheden
Dissociatie
o Ontwikkeling van posturen is een voorwaarde om tot beweging te kunnen komen
o Voorwaarden die een kind moet doorlopen om uiteindelijk in een bepaalde houding te
kunnen bewegen zijn
De houding leren aannemen (trial and error)
De houding kunnen handhaven door middel van gewichtstransfers en het leren
steun nemen met het lichaam op de ondergrond (gebruik van het steunvlak)
Gedissocieerd bewegen van de lichaamsdelen zoals bijvoorbeeld hoofdrotatie los
van rompbewegingen, een arm vrij kunnen uitstrekken los van het hoofd en/of de
romp
Gecoördineerd bewegen, waardoor gerichte beweging mogelijk wordt zoals bv.
reiken en grijpen
3.2 Statisch versus dynamische observatie
Statische observatie
- Observatie van 1 of meerdere houdingen, er wordt gekeken naar alignement
- Gebeurt meestand in stand of zit, afhankelijk van de doelstelling en het motorisch plafond
- Vb. schrijfmotorische problemen: zithouding bekijken: hoofd- en rompoprichting en -controle
- Indien ernstige motorische problemen en niet tot stand kan komen, zithouding beoordelen
Dynamische observatie
- Observatie tijdens verschillende bewegingen, beoordelen van kwaliteit van bewegingspatronen,
gangpatroon
- Vb. kind laten rechtkomen vanuit ruglig tot stand beoordelen van voldoende spierkracht,
voldoende evenwicht, om eigen as draaien…
- In geval van zuigelingen: minimaal de hoogste progressie van locomotie beoordelen (rollen of kruipen)
- Observatie: vanaf eerste contact met kind, ook aandacht voor lichamelijk aspect
o Lichamelijk aspect belangrijk voor motorische vaardigheden kind te beoordelen
- Lichamelijk aspect, hulpvraag en anamnese combineren onderzoek(sdoelstellingen) afstemmen,
een idee van wat te testen om beeld te krijgen van de motoriek van het kind
4. Evaluatie van het kind
Tijdens objectieve beoordeling, rekening houden met de te beoordelen pijlers van de
persoonlijkheidsontwikkeling en de overeenstemmende domeinen
2
, Verschillende testmethodes om verschillende pijlers van persoonlijkheidsontwikkeling te beoordelen
4.1 Evaluatie van motoriek
4.1.1 Motorische ontwikkelingsschalen (testbatterijen)
- Vanuit een (psycho)motorisch diagnostisch standpunt het ontwikkelingsniveau van een kind evalueren
- Inzicht in sterke en zwakke domeinen van het kind (hoger of lager dan gemiddelde voor zijn
ontwikkelingsleeftijd)
- Deelgebieden: meer gedetailleerd onderzoek progressieve diagnostiek behandelingsstrategie
- Test = statische momentopname kaderen als onderdeel van het geheel van assessment
o Assessment: breed begrip, kan samengesteld zijn uit één of meerdere tests, interview,
observatie, rollenspel
Binnen diagnostiek aandacht aan verschillende facetten
- Verklarende diagnostiek: schetst een beeld van de individu gebonden factoren
- Onderkennende diagnostiek: analyse van feitelijke problemen
- Handelingsgerichte diagnostiek: richting geven aan de therapie, factoren die de remediëring hinderen
of faciliteren, breedte manifestatie van de stoornis
o Vb. therapie voor een zwakbegaafd kind met een leerstoornis is anders dan therapie voor een
bevengemiddeld normaal kind met een leerstoornis
De 4 belangrijkste manieren om betekenis aan een resultaat te verlenen
1) Relateren aan een norm: het vergelijken van de absolute behaalde score met de scores van anderen
als normpopulatie (= norm-gerefereerde tests)
o Normaalverdeling (70, 90 en 95 %: afkapwaarden betrouwbaarheidsinterval)
Afkapwaarden indeling maken
- Risico op ontwikkelingsvertraging
- Aanwezigheid van ontwikkelingsvertraging
Heeft baat of nood bij therapie of verdere opvolging
o Waarden van kind vergelijken met percentielschalen
o Gebruik van standaard scores (SS)
Vertaling van ruwe scores op een herwerkte schaal: vast gemiddelde + bijhorende
standaardafwijking
- Gemiddeld = 100
- Standaardafwijking = 15
- Range = 85-115
Indien subschalen aanwezig
- Gemiddelde = 10
- Standaardafwijking = 3
Afhankelijk van betekenis waarden: lagere of hogere percentielwaarde zwakkere of betere
prestatie
Afkapwaarden worden gebruikt om te concluderen of een kind afwijkt van de norm
2) Relateren aan de persoon: het vergelijken van een persoon met zichzelf
o Vb. iemand heeft meer talent voor wiskunde dan voor taal OF iemand haalt een hogere score
na therapie dan voordien
3) Relateren aan een criterium: ruwe score of normscore wordt gekoppeld aan extern criterium om te
voorspellen hoe iemand zal presteren op een taak die geen direct onderdeel vorm van de test
(= criterium-gerefereerde tests)
4) Relateren aan een domein: ruwe score of normscore wordt vergeleken met een domein (= intern
criterium), omdat test eigenlijk een steekproef is uit hetgeen door deze gemeten wordt
3