Sociale psychologie deel 2
LES 1: INTRODUCTIE IN DE SOCIALE PSYCHOLOGIE
WAT IS SOCIALE PSYCHOLOGIE
= wetenschappelijk onderzoek naar de manier waarop gedachten, gevoelens en gedragingen worden
beïnvloed door anderen
Die fysiek aanwezig zijn (bv.: langs vriendin zitten in de aula die je lang niet gezien hebt,
waardoor je afgeleid bent)
Die in gedachten aanwezig zijn (bv.: denken aan ouders tijdens de les die het belangrijk vinden
dat je slaagt)
Die geïmpliceerd zijn (bv.: ouders die een boodschap meegeven die impliciet aanwezig is, zonder
actieve gedachten die eraan denken)
Sociale psychologen zijn geïnteresseerd in het verklaren van menselijk gedrag en bestuderen
geen dieren
o Bestuderen gedrag want gedrag kan geobserveerd en gemeten worden
o Gedrag verwijst niet alleen naar motorische activiteit (rennen, kussen) maar ook naar
meer subtiele acties (wenkbrauw optrekken, wat we zeggen/ schrijven) gedrag is
publiekelijk verifieerbaar
o Gedrag heeft een communicatieve functie wat een gedrag betekent hangt af van de
motieven, doelen, perspectieven en culturele achtergrond van de actor en observator
Sociale psychologen ook geïnteresseerd in gevoelens, gedachten, overtuigingen, attitudes,
intenties en doelen zijn niet observeerbaar maar kunnen worden afgeleid van gedrag en
kunnen gedrag beïnvloeden/ determineren
Sociale psychologie is een wetenschap want het gebruikt de wetenschappelijke methode om
theorieën te construeren en testen
o Wetenschappelijke methode dicteert dat geen theorie “waar” is gewoon omdat het logisch
lijkt
o Sociale psychologen construeren theorieën van data en/of vorige theorieën en voeren dan
empirisch onderzoek uit, waarin data worden verzameld om de theorie te testen
Sociale psychologie en zijn dichte buren
SP is een subdiscipline van algemene psychologie daardoor bezig met het uitleggen van
menselijk gedrag in termen van processen die plaatsvinden in het menselijk brein
Verschilt van individuele psychologie doordat het sociaal gedrag uitlegt
Groot deel van sociale psychologie is begaan met face-to-face interactie tussen individuen of
onder leden van een groep algemene psychologie focust op mensen hun reactie op stimuli
die niet sociaal hoeven te zijn
Sinds late 1970: SP sterk beïnvloed door cognitieve psychologie (ook een invloed van
neurowetenschappen)
Ook links met sociologie en sociale antropologie = sociale wetenschappen (vooral in bestuderen
van groepen, sociale en culturele normen, sociale representaties, taal en intergroep gedrag)
SP = gedragswetenschap
SP ook beïnvloed door toegepast onderzoek in vele gebieden zoals sportpsychologie,
gezondheidspsychologie en organisatiepsychologie
Wat SP distinct maakt is een combinatie van wat het bestudeert, hoe het bestudeert en welk level
van uitleg wordt gezocht
1
,VERKLARINGSNIVEAUS
Voorbeeld: je hebt een vacature voor leidinggevende, wie zou je eerder aannemen?
Kandidaat A: oudere vrouw
Kandidaat B: jongere man
Onze keuze wordt beïnvloed door (reactie tegen) stereotypen over mannen en vrouwen, jongere
of oudere mensen; reactie tegen wanneer je bv weet dat vrouwen weinig in leidinggevende functies
terecht komen dus wil je hier tegenwerken en juist vrouw kiezen als leidinggevende
Niveau 1: intrapersoonlijk (persoon in context)
= stereotypen sturen je oordeel over de kwaliteiten van de kandidaat
Bv.: vrouw = vriendelijk, zorgend, passief en zwak; man = competent, sterk, dominant en
agressief
Plaatsen in twee dimensionele ruimte met assen competentie en warmte
Role congruity theory: eigenschappen die meer worden geassocieerd met mannen, worden ook
meer geassocieerd met leidinggeven: neemt makkelijk beslissingen, moedig, weerbaar,
strategisch, proactief
o Mannen worden geschikter bevonden als leidinggevende dan vrouwen
o Mannelijke leiders worden positiever beoordeeld dan vrouwelijke leiders
Niveau 2: interpersoonlijk (sociale relaties)
= een opmerking van student naast je activeerde een stereotype
Als de omgeving de stereotypen relevant maakt, zullen ze meer doorwegen in je oordeel
Bv.: de voorzitter van de sollicitantencommissie heeft net een seksistische opmerking gemaakt
o “Op sommige momenten moet je in deze job zware producten verplaatsen. Dat kan een
beetje gevaarlijk zijn – maar de jongens zullen een aardige jongedame als jij vast helpen.”
o Voorbeeld van welwillend seksisme je gaat ervan uit omdat ze een vrouw is dat niet gaat
kunnen en geholpen moet worden
o Wanneer je positief beeld hebt van interviewer ga je sollicitant na deze
opmerking als minder geschikt zien (kan ook omgekeerd wanneer je een
negatief beeld hebt van de interviewer ga je juist die sollicitant als
competent zien)
Niveau 3: positioneel (sociale groepen)
= samenstelling van bedrijf maakt vrouwen/ ouderen minder welkom
Status van de persoon, groepslidmaatschap, groepsrelatie
In een volledig mannelijke omgeving zal het stereotype van vrouw zijn meer doorwegen
Bv.: minder mannen aanwezig in psychologie gaan elkaar opzoeken en vriendengroep vormen
Niveau 4: ideologisch (cultureel)
= de samenleving typeert vrouwen en mannen zodanig dat ze voor sommige rollen ongeschikt lijken
Rol van algemene opvattingen en ideeën, culturele betekenissen en praktijken
Positie van vrouwen slechter in samenlevingen met meer seksistische ideologie
Twee maten voor positie vrouwen in maatschappij
o Gender empowerment (macht): vrouwen meer deelnemen aan economie en politiek
o Gender development (ontwikkeling): levensverwachting, scholing, levensstandaard in
vergelijking met mannen
Hoe meer samenleving een seksistische ideologie heeft, hoe slechter beide maten
Voorbeeld examenvraag: “Welk verklaringsniveau heeft deze studie?”
1. Meting van seksisme, bv.:
2
, Vrouwen overdrijven problemen die zij hebben op het werk
Vrouwen zijn te snel beledigd
De meeste vrouwen interpreteren onschuldige opmerkingen als seksisme
2. Deelnemers moesten het CV beoordelen voor een leidinggevende functie van: Christine of
Christopher
Hoe geschikt is deze persoon voor de functie? Voor de vrouwelijke kandidaat (“Christine”) was
vijandig seksisme van deelnemers gerelateerd aan lagere geschiktheid, voor de mannelijke kandidaat
(“Christopher”) aan hogere geschiktheid
Antwoord = intrapersoonlijk; gaat over het seksisme van 1 bepaalde deelnemer (hier is nog steeds
individuele variatie op)
Al deze niveaus van verklaring zijn waar en relevant, ze hebben allemaal een belangrijke invloed op
gedrag, ook tegelijk en door elkaar
Reductionisme: als je probeert het hele fenomeen terug te brengen tot één enkel niveau van
verklaring (je gaat het een beetje te kort doen)
METHODEN
Psychologie gaat over sociale invloed op gedrag
Anderen (mentaal of fysiek aanwezig, geïmpliceerd) gevoel, gedachten, gedrag
= causale relatie
o Experimentele methode kan causaliteit aantonen
o Steeds meer aandacht voor andere methoden ook
Wat zijn de belangrijkste kenmerken van een experiment?
Afhankelijke variabele (AV): uitkomstmaat
Onafhankelijke variabele (OV): manipulatie, condities
Toevallige toewijzing van participanten aan condities
Interne validiteit: geen storende variabelen
Externe validiteit: in hoeverre kunnen we deze conclusive generaliseren naar andere contexten?
Voorbeeld experiment: Worden mensen hulpvaardiger als ze zich goed voelen?
OV: compliment of kritiek geven
AV: hoeveel papieren rapen ze op als een medewerker een hele map vol papieren laat vallen bij
het langslopen?
Storende variabelen: persoon die papier laat vallen heeft ook een storende functie papieren
kunnen op bepaalde manier vallen, er kan ook een aantrekking zijn tussen de 2 personen, hangt ook
af hoe je dag tot dan toe al is geweest, hangt af van de persoon die kritiek/ compliment geeft
Criteria om experimenten te beoordelen:
Toevallige toewijzing aan condities
Operationele definities van de variabelen?
o Meetbaar? Goed meten?
o We willen “je goed voelen” en “hulpvaardigheid” meten
Interne validiteit: kun je het resultaat dat je meet toeschrijven aan de OV? Zeker dat ze
hulpvaardiger waren doordat ze zich goed voelen?
o Controleconditie: neutraal gevoel, vergelijkingspunt tussen goed en slecht gevoel in
o Manipulatiecheck: zorgt compliment voor goed voelen?
o Storende variabele: variabele die mee verandert met de OV, zodat
het unieke effect van de OV niet meer te bepalen is
3
, o Andere maat hulpvaardigheid? Bv. Iemand die verloren lijkt, kijken of
deelnemers aanbieden te helpen
Externe validiteit: mate waarin resultaten kunnen worden gegeneraliseerd en toegepast in
andere contexten
o Kan zijn dat resultaten enkel voorkomen in dergelijke specifieke situatie maar bv niet in
familiecontext (hier help je je gezin altijd)
Voorbeeldexperiment:
Kritiek betekent niet afwezigheid van compliment. Wat doet het ten opzichte van
je neutraal voelen? (Afbeelding 1)
Storende variabele (confound): in 1 conditie telkens vrouwelijke medewerker die
papieren laat vallen en in andere conditie telkens mannelijke medewerker
(afbeelding 2 en 3)
o Vrouwelijke medewerker altijd geholpen ongeacht kritiek of compliment,
mannen enkel na compliment
Laboratorium- versus veldexperimenten
Laboratorium-experimenten:
o Hoge interne, lage externe validiteit
o Gevaar op demand karakteristieken, beperking van spontaan gedrag (“subject
effects”)
Veld-experimenten:
o Lagere interne, hoge externe validiteit
o Minder controle op storende factoren
tradeoff (combinatie?)
Wanneer het experiment niet de juiste onderzoeksmethode is
1. Individuele verschillen zijn niet altijd te manipuleren en mensen niet altijd random toe
te wijzen aan condities
Het effect van gender?
Culturele verschillen?
Invloed van het ‘sociale klimaat?’ (Verdeling van middelen, normen, conflicten tussen groepen)
2. Voorlopers en gevolgen van reële gebeurtenissen/contexten
Wat is de ervaring van vrouwen in leidinggevende posities?
Wie plegen “hate crimes”?
Alternatieve methoden
Survey- onderzoek vragenlijsten
o Bv.: discriminatie ervaringen van moslims in # Europese steden
o Hoe hangen ervaringen van discriminatie samen met hun religiebeleving?
o Oranje balk: hoeveel discriminatie ervaren werd o.b.v. religie
Archiefonderzoek: onderzoek naar culturele producten of naar maatschappelijke ontwikkelingen
o Of culturele producten samenhangen met gedrag, bv. vormen/weerspiegelen kinderboeken
het emotionele repertoire? (Boiger et al., 2013)
o Of ontwikkelingen op grotere schaal samenhangen met gedrag, Bv. Hangt
inkomensherverdeling samen met geluk? (Oishi et al., 2011) (afbeelding)
Hoe meer ongelijkheid aanwezig in land hoe lager het geluksniveau (vooral bij mensen
in de lagere inkomensklasse)
Kwalitatieve studies
o Bijvoorbeeld: Wat is het discours van alledaags racisme?
4