- Standaardtechniek
- Cuvet vullen met water en er licht doorjagen
à wanneer de intensiteit vh invallende licht = intensiteit vh uitgaande licht
à transmissie (=doorgelaten licht) = 100%
o In de praktijk gebruiken we niet de term transmissie, maar absorptie =
uitdoving van het licht = extinctie E
o Een oplossing die totaal geen licht absorbeert, dus alle licht doorlaat: E=0
o De extinctie kan nooit negatief zijn
- Gebaseerd op wet van Lambert-Beer (= verband conc. kleurstof en de extinctie) – enkel geldig voor licht van 1
golflengte = monochromatisch licht in labo
E = ε.c.l
o De ε staat voor de molaire extinctiecoëfficiënt en is dus een vaste/constante waarde
= een maat voor hoe goed een bepaalde stof licht van een bepaalde golflengte kan absorberen
o De c = concentratie à enige waarde die variabel is.
Er is dus een lineair verband tussen de extinctie en de concentratie van de stof
o L = cuvetlengte (in labo altijd 1cm: dus ook vaste factor)
- Stoffen in het menselijk lichaam zijn meestal geen heldere stoffen, maar door een chemische reactie kunnen
ze wel omgezet worden tot eentje.
- Bepaling van de eiwitconcentratie in een staal:
toevoegen van Biuret reagens die reageert met de EW in het
serum. Indien eiwitten aanwezig à paarse verkleuring.
o Hierbij moet rekening worden gehouden met de
achtergrondextinctie door te vergelijken met EH2O die
normaal 0 moet zijn. Want H2O absorbeert geen licht.
o De staaltjes met een vaste concentratie aan eiwitten
worden afgezet op een curve à kijken naar de E van
serum patiënt à door deze ook op de curve te zetten
kunnen we de concentratie aan eiwitten afleiden.
In het voorbeeld komt een E van 0,352 overeen met
een eiwit concentratie van 64 g/L.
Dit gebeurde vroeger via telkamers en microscopen, tegenwoordig is dat via geautomatiseerde celtellers.
Automatische celteller
Onderscheid op basis van volgende fysische kenmerken: lichtverstrooiing, elektrische impedantie en fluorescentie.
Dmv hydrodynamische focusering gaan de cellen 1 per 1 door detector waar ze beschenen worden met laserlicht à
- Forward scatter = maat voor de grootte van de cellen (hoe groter à hoe groter de cel)
- Side scatter = maat voor de granuliteit ((eosinofielen, basofielen, neutrofielen) = granulocyten)
Ook fluorescente kleurstoffen gaan binden met het DNA/RNA van de cel à onderscheid op basis van de fluorescentie.
Bloed bestaat uit: RBC, thrombocyten (plaatjes) en WBC (= leukocyten (neutrofielen, eosinofielen, basofielen,
lymfocyten en monocyten))
Aantal circulerende cellen ih bloed w bepaald door: inflow beenmergcellen + transittijd in circulatie + outflow weefsels
Neutrofielen 45-70% Eerste afweer – pusvorming bij ontsteking Differentiële leukocytentelling blijft een
momentopname! In het bloed zien we een
circulerende pool en een marginale pool (=
Lymfocyten 20-46% B en T, NK en plasmacellen
granulocyten die tegen de bloedvatwand
plakken en niet meegemeten worden)
Monocyten 2-12% Fagocytose – aanbieden van antigenen Stress zorgt voor demarginalisatie à meer
granulocyten in bloed dan normaal!!
Eosinofielen 1-6% Allergische reacties ne bestrijden parasieten
Hoe meer cellen er worden gemeten
(mogelijk via automatische celtellers), hoe
Basofiel 0-2% Allergische reacties en inflammatoire respons accurater het resultaat.
Vaak zien we problemen bij de automatische celtelling wanneer het gaat om een ernstige infectie of leukemie. Als 2e
optie zien we dan de digitale microscopiesystemen, waarna een analist moet controleren of het systeem geen fouten
heeft gemaakt. à deze laatste zijn in staat om gekleurde bloed uitstrijkjes automatisch te gaan beoordelen en cellen
automatisch te gaan classificeren.
1.3 FLOWCYTOMETRIE
Eerst wordt een hematologisch onderzoek uitgevoerd, pas als hierbij afwijkende resulaten worden gerapporteerd,
wordt een flowcytometrie uitgevoerd. Hematocytometrie kan de afwijkende leukocyten niet specifiek genoeg
aantonen.
Idem qua principe als de hemocytometrie, maar hierbij worden fluorescent gemerkte antilichamen (met
fluorochroom) gebonden aan de cellen. Deze antilichamen zijn gericht tegen de CD (cluster of differentiation) markers
op de cellen. Aan de hand van de detectie van fluorescente signalen kan het CD-merker patroon van de specifieke
celpopulaties bepaald worden. Zo is een specifieke differentiatie van cellen mogelijk. Dit prinicipe is van heel groot
belang bij de bepaling van het type leukemie!
2
,1.4 POTENTIOMETRIE
Meten van potentiaalverschillen. Hoe hoger het potentiaalverschil, hoe hoger de concentratie van het ion.
- Natrium, Kalium en Chloride
Er zijn 2 manieren om aan potentiometrie te doen: indirecte potentiometrie en directe potentiometrie
- Indirecte potentiometrie:
o Gebruikt in het centraal labo, op een verdund staal
o Soms valse hyponatriëmie/kaliëmie … omdat dit ook het volume van lipiden in het totale volume
meeneemt, terwijl hier eigenlijk geen ionen inzitten. Bij een sterk lipemisch staal komt het dus vaak
voor dat de ionenconcentratie onderschat wordt
- Directe potentiometrie:
o Bloedgasmeter, op een onverdund staal
o Meer betrouwbaar aangezien hier enkel de concentratie ionen in het watercompartiment wordt
gemeten
1.5 OSMOMETRIE
Meet de osmolariteit van een bepaalde stof aan de hand van een vriespuntsmeting. Hoe meer stoffen in oplossing,
hoe lager het vriespunt.
1.6 ELEKTROFORESE
Macromoleculen bewegen zich volgens hun nettolading onder invloed van het elektrisch veld. Met gebruik van
agarose gels. Wordt vaak gebruikt bij het scheiden van eiwitten uit serum, urine en CSF.
Wanneer men ipv serum een lysaat van RBCs onderzoekt: hemoglobinemutanten en HbA2 opsporen mogelijk.
Nieuw: capillaire elektroforese waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een gel, maar van een haarfijn capillairtje met
elektrolyten. Dit gebeurt onder zeer hoge spanningen. (meest gebruikt de dag van vandaag)
1.7 CHROMATOGRAFIE
Een mengsel wordt gescheiden in zijn bepaalde componenten door het over een specifieke vaste stof te laten lopen.
De ene component bindt hier sterker aan dan de andere.
Vooral gebruik om farmaco en toxische stoffen op te sporen en te detecteren. Ook het HbA1c wordt hiermee bepaald.
1.8 IMMUNOLOGISCHE ASSAYS
Antilichamen (polyklonaal/monoklonaal) worden gebruikt als reagentia.
Mbv. Immunoturbidimetrie/-nefelomterie eiwitten opsporen: reactie volgen tussen antilichaam en antigen in sterum.
Nefelometrie heeft een grotere sesitiviteit!
1.9 BLOEDGASANALYSE
Gebruik van fijne gehepariniseerde glazen capillairtjes (haarvaten) of gehepariniseerde spuitjes (arterieel bloed).
We meten hiermee O2- en CO2-gehalte, pH etc. Grootste belang bij evalueren van longfunctie + zuur-base evenwicht.
3
, 2. REFERENTIEWAARDEN EN INTERPRETATIE VAN UITSLAGEN
2.1 HOE WORDEN DE RESULTATEN VAN EEN KLINISCH LABORATORIUM UITGEDRUKT
Twee mogelijkheden qua eenheden: SI-eenheden of conventionele eenheden. Hiertussen kan een groot verschil
bestaan dus goed mee opletten! Verschilt land per land. Je kan de 2 in elkaar omzetten via een conversietabel.
Resultaten zijn soms sterk methodeafhankelijk! De methoden voor bepaalde analyses zijn tussen de verschillende
labo’s vaak dezelfde, maar soms zijn er toch belangrijke verschillen. Daarom moet er altijd goed opgelet worden
wanneer meetresultaten van 2 verschillende labo’s worden vergeleken.
Analytische performantie = de kwaliteit van het analytisch proces.
- Precisie = de mate van overeenstemming van meetresultaten in geval van herhaalde metingen op éénzelfde
monster (imprecisie = maat voor toevallige fout)
o CV = variatiecoëfficiënt = (Standaarddeviatie / Gemiddelde) x 100
o 1x StandaardDeviatie = 68% van alle metingen
o 2x SD = 95% van alle metingen (dus als we het resultaat willen waarbinnen 95% van alle metingen valt
dan moeten we (gemiddelde – 2, gemiddelde + 2)
o De meeste testen hebben een CV van 0.5-3%. Dit kan oplopen van 3-7% voor meer complexere testen
- Juistheid = de mate waarin het gemiddelde van herhaalde metingen de juiste waarde benadert
(onjuistheid of bias = maat voor systematische fout)
- Accuraatheid = de mate waarin het resultaat van een enkelvoudige meting de juiste waarde benadert
(onnauwkeurigheid = resultante systematische fout + toevallige fout)
2.2 REFERENTIEWAARDEN
Het resultaat van een patiënt wordt vergeleken met de resultaten van een referentiegroep.
2.2.1 OPSTELLEN VAN REFERENTIEWAARDEN
Metingen van een grote (> 100) groep gezonde personen naar een bepaalde parameter.
Vaak zijn de waarden van parameters normaal verdeeld amar voor enzymen en CRP is hier een logaritmische
transformatie voor nodig!
Referentiewaarden worden opgesteld aan de hand van percentielen. Tussen percentiel 2.5 en 97.5 =referentiegebied.
Dit wil dus zeggen dat voor ELKE TEST 5% van de normale populatie een afwijkend resultaat krijgt!
4
Voordelen van het kopen van samenvattingen bij Stuvia op een rij:
√ Verzekerd van kwaliteit door reviews
Stuvia-klanten hebben meer dan 700.000 samenvattingen beoordeeld. Zo weet je zeker dat je de beste documenten koopt!
Snel en makkelijk kopen
Je betaalt supersnel en eenmalig met iDeal, Bancontact of creditcard voor de samenvatting. Zonder lidmaatschap.
Focus op de essentie
Samenvattingen worden geschreven voor en door anderen. Daarom zijn de samenvattingen altijd betrouwbaar en actueel. Zo kom je snel tot de kern!
Veelgestelde vragen
Wat krijg ik als ik dit document koop?
Je krijgt een PDF, die direct beschikbaar is na je aankoop. Het gekochte document is altijd, overal en oneindig toegankelijk via je profiel.
Tevredenheidsgarantie: hoe werkt dat?
Onze tevredenheidsgarantie zorgt ervoor dat je altijd een studiedocument vindt dat goed bij je past. Je vult een formulier in en onze klantenservice regelt de rest.
Van wie koop ik deze samenvatting?
Stuvia is een marktplaats, je koop dit document dus niet van ons, maar van verkoper geneeskundestudent2000. Stuvia faciliteert de betaling aan de verkoper.
Zit ik meteen vast aan een abonnement?
Nee, je koopt alleen deze samenvatting voor €11,86. Je zit daarna nergens aan vast.