Examenvragen Bronnen:
Bronnen en beginselen
2/02/2016
1. Kan een wet terugwerkende kracht hebben? P. 84 cursus
Bij rechtsregels van dezelfde rang, uitgevaardigd door dezelfde wetgever, is het leerstuk van de
regeling van wetsconflicten in de tijd van toepassing.
De regeling van wetsconflicten in de tijd, zoals die uit de wetgeving en de rechtspraak blijkt, kan
men als volgt samenvatten: de wet heeft in beginsel een onmiddellijke werking, tenzij, bij
overgangsrecht, aan de nieuwe wet terugwerkende kracht of eerbiedigende werking wordt
verleend.
De terugwerkende kracht die een wet kan hebben impliceert dat de wet rechtsgevolgen heeft
voor feiten die dateren van voor de bekendmaking van de wet. Dit betekent dat de rechter de
wet ook zal mogen toepassen op:
- onmiddellijke rechtsfeiten die zich voordoen voor het van kracht gaan van de wet. (Bijv.
arbeidsongevallenwet ook van toepassing op arbeidsongevallen die voor het van kracht worden
van de wet hadden plaatsgevonden).
- op de aflopende rechtsgevolgen die voor het van kracht worden van de wet zijn ontstaan. (Bijv.
de wet op het erfrecht ook van toepassing op de nalatenschappen die zijn opengevallen voor het
van kracht worden van de wet).
Het is uitdrukkelijk verboden om aan de strafwet terugwerkende kracht te geven. (Art. 7 EVRM).
Een zwaardere straf opleggen dan de straf die normaal van toepassing was op het ogenblik van
het strafbaar feit is ook niet mogelijk. Een lichtere straf is eventueel wel mogelijk. (Zie ook art. 2
SW).
Het verbod van terugwerkende kracht is een algemeen rechtsbeginsel, waarvan de wetgever kan
afwijken. Voor de wetgever is het geen dwingende rechtsregel.
LOODSENARREST: In een arrest van 15 december 1983 van het Hof van Cassatie werd de
Belgische Staat aansprakelijk gesteld voor de fouten gemaakt door een loods. Een loods is
namelijk een “door een gewest georganiseerde dienst en het valt onder diens uitsluitende
bevoegdheid”.
In zijn vorige arresten oordeelde het Hof dat de loods als een aangestelde van de kapitein, de
scheepseigenaar of de scheepscharter diende te worden beschouwd en niet als aangestelde of
orgaan van de staat.
Omdat de regering vreesde dat er enorme schadevergoedingen tegen de staat zouden worden
ingesteld, liet zij een wet stemmen waarin, met 30 jaar terugwerkende kracht, de
aansprakelijkheid van de staat als organisator van de loodsdienst werd uitgesloten.
Deze werd voor het Grondwettelijk Hof bestreden. Het Hof stelde dat de retroactiviteit wel
degelijk het grondbeginsel van de rechtszekerheid aantastte. Volgens dat beginsel moet de
inhoud van het recht voorzienbaar en toegankelijk zijn, zodat de rechtzoekende in redelijke mate
de gevolgen van een bepaalde handeling kan voorzien op het tijdstip dat die handeling wordt
verricht.
, MAAR: De aantasting van het beginsel van de rechtszekerheid was volgens het GwH in de
gegeven omstandigheden niet onevenredig met het door de bestreden wetgeving algemene
doel.
Het EHRM deelde die mening van het GwH niet: Er moet een redelijk evenwicht bestaan tussen
de vereisten van het algemeen belang van de gemeenschap enerzijds, en de noodzakelijke
bescherming van de fundamentele rechten van het individu anderzijds. De wet met 30 jaar
terugwerkende kracht die de rechten van de schadelijders zo radicaal aantastte, miste volgens
het EHRM dat evenwicht.
Het Hof van Cassatie is in deze zienswijze van het EHRM bijgetreden. Bij wet van 26 juni 2002
werd het artikel over de 30 jaar terugwerkende kracht opgeheven.
Het verlenen van terugwerkende kracht aan regels dreigt rechtsonzekerheid te doen ontstaan,
daarom kan de terugwerkende kracht enkel worden verantwoord wanneer zij onontbeerlijk is
voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang, zoals bijvoorbeeld de goede
werking of de continuïteit van een openbare dienst.
2. Vergelijk de rol van het HvC bij rechtsbeginselen en gewoonte. (zie vanaf p.164 tot 180
ongeveer waar Hof van Cassatie is onderstreept). Zie vooral de tekst die daarbij staat).
Gwn een korte samenvatting en belangrijke inzichten, voor heel het antwoord zie extra tekst in
cursus. (toch nog voor een groot deel in geslaagd om een structureel antwoord te formuleren).
Het Hof van Cassatie speelt vooral een rol bij de gewoonte secundum legem waarbij de wetgever
verwijst naar woorden als gebruiken (= gewoonten: je hebt algemene, plaatselijke en sectoriele
gebruiken). De gewoonten krijgen hierdoor een wettelijk karakter. De feitenrechter, de rechter die
de wet moet toepassen, moet deze gewoonte dan achterhalen en preciseren. Hij moet nagaan wat
deze gewoonte is en kan hierbij eventueel beroep doen op een deskundige als het een gewoonte is
die slechts binnen een bepaalde beroepsgroep of slechts op een bepaalde plaats wordt gebruikt.
Doordat de wet zelf verwijst naar de gewoonte verliest deze zijn gewoonterechtelijk karakter en
krijgt het een wettelijk karakter.
De taak van het Hof van Cassatie is om te beoordelen of de feitenrechter wel een juist concept van
de gewoonte hanteert en de door hem vastgestelde gewoonte juist toepast. Indien de rechter de
gewoonte schendt, schendt hij immers meteen de wet. (mss. Art. 608 Ger.W. vermelden aangezien
de gewoonte hierdoor een wettelijk karakter heeft gekregen en daarmee ook onder de
cassatiebevoegdheid valt).
Wanneer de wetgever een algemeen rechtsbeginsel niet positiveert en er evenmin naar verwijst in
de wetgeving (secundum legem) en de rechter toch een algemeen rechtsbeginsel toepast. Dit zijn de
algemene rechtsbeginselen praeter legem. Dit zijn de jurisprudentieel (= door de rechtspraak)
erkende algemene beginselen. Het Belgisch Hof van Cassatie speelt hierbij een belangrijke rol.
Het Belgisch Hof van Cassatie:
a) sluit deze jurisprudentiële erkenning van de algemene rechtsbeginselen niet uit
b) Het Hof schakelt de erkende algemene rechtsbeginselen zelfs gelijk met de ‘wet’ in de zin van
artikel 608 Ger. W.
,c) het Hof staat echter schroomvallig (= terughoudend) tegenover de jurisprudentiele erkenning van
dergelijke algemene rechtsbeginselen zeker wanneer die overbodig is
d) Het Hof zal beginselen slechts als “algemene rechtsbeginselen” erkennen wanneer het voldoende
sporen vindt in de wetgeving.
De uitleg van punten, a,b,c en d vind je terug in de cursus vanaf p. 174. (=zeker goed kennen).
3. Een arbeider werkt in de bouwsector. Er is een CAO gesloten over loonsverhoging, is dat
ook op hem van toepassing?
Ik heb gewoon art 51 CAO-wet uitgelegd en daarna toegepast op de casus, dus gewoon dat die die
loonsverhoging ook op hem van toepassing is (op p237 in de cursus staat die uitleg daarover)
Ja het is bindend en dan moet ge 3 verschillende manieren vermelden van hoe zo'n CAO binden
verklaard kan worden. Deze 3 manieren staan allemaal uitgelegd in art. 51 CAO-wet. (student was
erdoor, dus dit zal wel goed zijn denk).
De loonsverhoging is op hem van toepassing als deze is gesloten door een werkgever waar hij voor
werkt (denk ik, herinner ik mij nog vaak dat het niet werknemer, maar werkgever moest zijn van
examen en precies daarnet ook nog ergens op Facebook gelezen).
Eigen antwoord: (zie vooral p. 236 en 237 van de cursus, hier kan je het antwoord op deze vraag
vinden).
Ja, dit is op hem van toepassing. Deze kan via 3 manieren op hem van toepassing zijn namelijk (zie
art. 51 CAO-wet, nr 2,3,5. Hieronder kort verwoord in eigen woorden)
2) algemeen verbindend verklaarde cao bij KB. Ze geldt dan voor alle werkgevers en werknemers of
voor alle werkgevers van de betrokken sector en hun werknemers.
3) Niet-algemeen verbindend verklaarde CAO. Slechts bindend wanneer de werkgever de
overeenkomst ondertekend heeft of als de werkgever aangesloten is bij een werkgeversorganisatie
die deze overeenkomst heeft ondertekend. Als hetgene hierboven het geval is dan is het dus ook van
toepassing op de werknemer en dus ook op de arbeider zoals in de vraag.
5) Niet-algemeen verbindend verklaarde CAO, wanneer de werkgever, hoewel hij de overeenkomst
niet ondertekend heeft of niet aangesloten is bij een organisatie die deze heeft ondertekend,
behoort tot het ressort van het paritair orgaan waarin de overeenkomst is gesloten. Deze CAO geldt
als aanvullend recht.
Normaal gezien zou dit antwoord voldoende moeten zijn denk ik.
4. federale structuur in grote hoofdlijnen schetsen en zeggen welke parlementaire vergaderingen
normen (wetten enz) kunnen uitvaardigen. (p. 37 + p. 51-53)
De Belgische Staat is een federale staat, samengesteld uit gemeenschappen en gewesten (art. 1 GW).
De statelijke macht is dus verdeeld tussen de staat en de deelstaten, de gemeenschappen en
gewesten. België is dus geëvolueerd van een eenheidsstaat naar een federale staat waar zelfs op 7
verschillende niveaus “wetten” kunnen worden uitgevaardigd. Deze 7 niveaus zijn: 1) federaal niveau
2) deelstatelijk niveau( gemeenschappen en gewesten) 3) provinciaal niveau 4) gemeentelijk niveau
, 5) bestuurlijk niveau: vaardigen regels uit m.b.t. een bepaald domein van de overheidszorg. 6)
regelgeving bij overeenkomst (denk aan CAO) 7) internationaal niveau
België was dus van oorsprong een unitaire staat, maar is door zes golven van grondwetsherzieningen
omgevormd tot een federale staat met drie gemeenschappen en 3 gewesten en 4 taalgebieden. (art.
1,2,3 en 4 GW).
Er zijn dus bepaalde bevoegdheden overgeheveld aan de gemeenschappen en de gewesten. Aan de
gemeenschappen werden bevoegdheden toegekend inzake taal, cultuur, onderwijs en
persoonsgebonden aangelegenheden (denk aan gezondheidszorg, welzijn, sociaal beleid,…) Elke
gemeenschap is slechts bevoegd binnen zijn taalgebied. In tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad… (zie
rest van antwoord gwn letterlijk cursus p. 52 bovenaan over gemeenschappen).
Daarnaast was er ook het streven om te erkennen dat dit land ook drieledig is op territoriaal vlak. Dat
er 3 gebieden zijn met een eigen sociaal-economisch profiel: dit leidde tot de erkenning van de 3
gewesten. (art. 3 GW)… (rest zie ook gwn p. 52 cursus 2 de blokske gewesten).
Zie dan zeker ook gwn p. 53 volledig, hier staat zowel een deel van het antwoord van het eerste deel
van de vraag over de federale structuur+ het antwoord op de 2 de vraag welke parlementaire
vergaderingen allemaal normen kunnen uitvaardigen.
5. adhv 3 vb van beginselen van behoorlijke rechtsbedeling aantonen hoe men de burger
vertrouwen laat hebben in de rechtsbedeling. (Ook zeker weten wat Cassatie zegt over de
behoorlijke beginselen van rechtsbedeling !) (p. 115 + p. 117-124)
Rechtspreken geschiedt volgens bepaalde beginselen: de beginselen van behoorlijke rechtsbedeling.
Het zijn rechtsethische beginselen die rechtsbeginselen worden wanneer ze in het recht worden
gepositiveerd. Ze zijn vooral in de grondwet en in de mensenrechtenverdragen opgenomen.(GW, art.
6 EVRM en art. 14 IVBPR). Ze werden ook gedeeltelijk in de rechtspraak bevestigd als algemene
rechtsbeginselen.
1) Openbare behandeling van de zaak (Externe openbaarheid) :
‘Justice must not only be done, it must also seen to be done’ . De rechtspraak gebeurt in het beginsel
openbaar en niet achter gesloten deuren. Het biedt een waarborg tegen willekeur en laat de
democratische controle vanwege de publieke opinie toe. Vooral de gerechtsverslaggeving is hier
belangrijk. De openbaarheid is onontbeerlijk voor het vertrouwen dat de burger moet kunnen
hebben in de rechtspraak.
De openbaarheid wordt zowel in de grondwet als in de mensenrechtenverdragen voorgeschreven.
Art. 148 GW: zie tekst gwn in GW + art. 149 GW vereist dat elk vonnis openbaar wordt uitgesproken.
Cass. In een arrest van 2011: De openbare terechtzitting is bedoeld om publiek toezicht op
rechterlijke beslissingen mogelijk te maken. Die doelstelling vereist in de regel de voorlezing op de
openbare terechtzitting van zowel de motieven als het beschikkend gedeelte van de rechterlijke
beslissing. Maar zij kan ook worden bereikt door een gedeeltelijke voorlezing van de rechterlijke
beslissing. Met in elk geval het beschikkend gedeelte en dat men dan het volledige arrest via andere
publicatievormen kan raadplegen bijv. internet.
Zie ook art. 6 EVRM. Van de regel van de openbaarheid van de behandeling en van de uitspraak kan
eventueel worden afgeweken “indien dit de wil is van de betrokkene en wanneer hij vrijwillig van de